
|
A F G E W E Z E N O O R D E E L |
95 |
komst; hij was het kunstwerk waaraan Gezelle het beste van zichzelf had toevertrouwd, hij zou als het ware de rechtvaardiging worden van heel zijn bestaan. Naar waarheid kon Gezelle hem schrijven: ‘Kind ik omhelze u en houde u aen dat herte, dat u gedregen, ja gedregen, heeft en meer dan negen maenden inderdaed’. [12]
Zijn heengaan nu, dat aan al die dromen en verwachtingen een onverhoeds hardhandig einde maakte, werd volgens Verdeyen de ‘ontgoocheling en smart’ ‘die zoniet geheel, dan toch grotendeels zijn dichterlijke inspiratie zouden verstarren’. Gezelle’s brieven uit die dagen doen dan ook ’n ogenblik denken aan de wilde, wanhopige en tenslotte doffe verslagenheid van een schilder die zijn meesterwerk een prooi van het vuur ziet worden. De priester, de opvoeder, de vriend, de dichter, de gelovige, alles in Gezelle schijnt geschokt en in opstand gekomen. Hij begrijpt Van Oye’s besluit niet, hij is verbijsterd; het gebeurde is volkomen in strijd met alles waarvan hij met betrekking tot de toekomst van die knaap, op velerlei gronden, volstrekt zeker is geweest. Voor hem is Van Oye dupe: invloeden van mensen die hem, Eugène, niet kennen, hem niet kennen zoals hij, Gezelle, als zijn vriend en biechtvader, hem kent, hebben de jongen van zichzelf weggedrongen, hij is slachtoffer van zijn gevoelige, meegaande natuur etc. en hij doet verwoede pogingen hem aan zichzelf te onthullen, om hem alsnog tot een besluit te bewegen dat met zijn ware wezen – dat alleen Gezelle immers kent – overeenstemt; en hij veroordeelt hem bijna – niet zonder accenten van wrok soms, zou men zeggen – als de ander... zich-zelf niet nader verklaart. – Er is dus stellig reden, hier van een zeer dramatische spanning te spreken, en Verdeyen, die hier de oorzaak meent gevonden te hebben van Gezelle’s zwijgen, ziet dit nog bevestigd in de omstandigheid ‘dat de twee dichterlijke getijden van Gezelle samenvallen met de bloei en herbloei van hun wederzijdse genegenheid. Dit feit is te merkwaardig om aan louter toeval te worden toegeschreven. Voor de eerste periode weet men overigens, dat het geen toeval is. Deze overeenkomst is een van de redenen, en niet de minste, waarom ik in de scheiding Gezelle-Van Oye de kern zie van Gezelle’s drama’. [13]
Men mag echter dit drama, ook het begin ervan, ook de eerste felle reacties welke het in Gezelle lossloeg, niet zien zonder het tévens te zien op het plan van diep geestelijk leven i.c. van ingekeerdheid en innerlijke onthechtheid, waarop Gezelle’s leven zich in de roeselaarse jaren
|

|