|
82 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
’k Hoore tuitend’ hoornen en
de navond is nabij
voor mij:
kinderen, blij en blonde komt,
de navond is nabij,
komt bij:
zegene u de Alderhoogste, want
de navond is nabij,
komt bij:
’k hoore tuitend’ hoornen en
de navond is nabij,
voor mij!
|
1860
Ook geloof ik, dat deze moedige mens, ofschoon hij Roeselare verliet met die stille, verzoende glimlach van het vertrouwen, d.w.z. van zijn groot Gòdsvertrouwen, eenmaal buiten Roeselare ten prooi viel aan een verpletterende smart. En wat Nietzsche in zijn brief aan Emily Fynn (11 Aug. 1888) van de filosofen zei: ‘Die Philosophen machen es, wenn sie krank sind, wie die Tiere, sie verstummen, sie verkriechen sich in ihre Höhle’, heeft stellig ook voor Gezelle gegolden. Maar dat déze smart hem twintig jaar lang zou hebben doen zwijgen, dat is volkomen ondenkbaar. Nog geen twee jaar. Nauwelijks twee maanden. Meent men werkelijk, dat deze grote mens over zo weinig geestelijke reserves heeft beschikt en de slagen innerlijk zo onvoorbereid incasseerde, dat die beproeving, hoe hevig zij tenslotte aankwam, zijn prachtigste èn krachtigste vermogen, zijn scheppend vermogen als dichter, practisch volmaakt kon verlammen? Het is trouwens wel merkwaardig dat nagenoeg alle gedichten, door Baur opgesomd ter illustratie van Gezelle’s reactie op die roeselaarse jaren van ‘stilverbeten miskenning en onbegrip door mensen’, betrekking hebben op de verhouding ziel-God, en niet éen op de verhouding Gezelle-medemens; deze gedichten vormen slechts een voortzetting van het geheel innerlijk, door geen buitenwereld beroerd geestelijk proces dat ik in het voorgaande hoofdstuk schetste. Toen Gezelle Roeselare verliet, lag de verzoening met zijn lot – met welk lot ook! – reeds te diep verankerd in zijn sterkste religieuze en menselijke verworvenheden, dan dat hij de smart, die deze verwijdering in hem lossloeg,
|
|