
|
72 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
Het water dat in den beker blinkt
den beker blinkt
den klaren
den raren
den waren
dat water is zulk een wonder ding
een wonder ding
bezonderlijk als me ’t drinkt
|
1860
Toch zoek ik in dit gedicht geen bepáalde overgang. Gezelle’s verdere ontwikkeling voltrekt zich op een geheel ander plan dan het (vage) vermoeden waartoe de laatste strofe aanleiding geeft.
Doch reeds verwijderden we ons met dit gedicht al te ver van het ‘andere Roeselare’. Keren we tot slot nog even naar die roeselaarse professor terug die de argeloze Caesar Gezelle als volgt als dichter liet ‘ontwaken’:
‘De stem des dichters is als de bloem die wil losgestreeld worden door het zonnelicht, aleer ze bloeien gaat. En welke was de zon die zijne stem hielp ontwaken? De blijwarme heldere zon der jonkheid rondom hem’. ‘Natuurlijk zal het lezen en de studie van de oude klassieken, de omgang met de groote dichters van alle eeuwen en talen, er veel hebben toe geholpen om hem als dichter te doen wakker worden. Hij las onzeggelijk veel!’ ‘Maar die den stoot gaven, die telkens weer het vuur aan de lonte brachten waren zijn leerlingen.’ ‘Hij dichtte ook wel af en toe (!) uit eigen lust aan ’t dichten, uit de volheid van zijn eigen gemoed, uit de vroomheid van zijn priesterhert, en ja ook nu en dan uit drang als kunstenaar, maar dan nog eens waren zijne kinderen...’ etc. [9] Het is triest, maar het heeft zin toch eraan te herinneren. Want na dit volslagen onbegrip, dat dan nog het ‘begrip’ blijkt van een der goed- zelfs een der best-willenden, beseft men eerst grondig het onbegrip zijner tijdgenoten en met welk gerechtvaardigd (en enorm) zelfbewustzijn Gezelle, kort voor zijn vernederend vertrek uit Roeselare, kon zeggen [a] :
Wij voeren immers vreemde taal
en andere zeden altemaal...
|
|

|