lijst van werken
vorige bladzijde



H E T   A N D E R E   ‘R O E S E L A R E’ 51

Mozes’ machtige gezangen herschiep (Cantemus Domino Gloriose; Audite Coeli quae loquor), thans weet hij Gods genaden alleen deelachtig te worden als een verworpene, neergekropen aan de voeten van het Kruis. Hij wil niet anders, en hij wil niet vrezen. ‘Ik moet kleiner worden, opdat Hij groter wordt.’ Het Kruis is zijn enige vertrouwen en zekerheid; het is ook weldra zijn enige en laatste liefde; en hij weet zich daarin geheel éen met de Kerk, die haar geloof aan deze verlossing in al haar handelingen belijdt (men leze het gedicht: Het kruis ontliet den mensch...). Deze verlossing door het Kruis is ook de zoete zekerheid van het droef-verwonderde vragen:

Stroom van droefheid, eedle tranen;
    bittere beken des geweens,
hoe kunt gij den wegel banen
    ter vertroosting! Wat gemeens
hebt gij, druppelen van de smerte,
met den honingdauw des herten;
    waarom, als ik lijden moet,
    zijt gij, tranen, mij zoo zoet?

1858

Men kan voor deze periode inderdaad spreken van een Kruis-Erlebnis, en ook Jezus wordt nu dieper (of eerst waarachtig) Erlebnis. Ook voor Gezelle geldt: ‘Gott ähnlich werden, Gott anhangen und zustreben heisst von nun an: Christus nachfolgen, Christus anziehen, in Christus leben und wandeln, für Christus leben und sterben’. [7] Doch dit is voor hem niet allereerst ‘letzte Norm der Sittlichkeit’, geen voorschrift hem van buiten af geworden, doch een voor zijn religieuze ervaring van goddelijke en menselijke werkelijkheid uit het leven zelf geboren imperatief. Evenals het geloof laat ook het leven geen andere levensmogelijkheid toe voor hem dan met Christus ontledigd te worden tot de dood des kruises. In deze periode schrijft hij niet alleen die onuitsprekelijk tedere gebeden: Jesu, gansch alleen gelaten, / komt mijne arme ziel te baten, / want ik zoo ellendig ben, / ik, die zoo veel vrienden ken (1859); Jesu, liefste Jesu mijn... (1859); Jesu, waar ’t den mensch gegeven / eenen keer maar in zijn leven / U te bidden... (1858); Ware ’t zake, o Jesu, dat ik / mocht vermenigvuldigd zijn, / had ik zoo veel herten, had ik, / als er tabernakelen volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 22-08-2009