lijst van werken
vorige bladzijde



24 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

de groten. Men moet Gezelle’s geestesgoed dan ook vooral niet bejegenen als iets dat zich beneden ons bevindt, – hetgeen wij doen, en ietwat bizar en verwaten doen, wanneer we, overal waar dit denken ons niet gemeenzaam is en ontsnapt, het (mild glimlachend) afboeken als, nu ja, een dichterlijke aberratie, en het als een dichterlijke aberratie ‘den groten dichter’ vergeven... Deze welwillendheid heeft reeds al te lang geduurd. Het wordt tijd dit misverstand (met nog enkele andere) voorgoed op te ruimen.

**

Even onafwendbaar als Gezelle’s roeselaarse débâcle was, even zeker was dat dit verloop Gezelle als paedagoog niets zou leren en dat hij zijn denkbeelden niet – geslagen en verslagen – voorgoed vaarwel zou zeggen als ondeugdelijke denkbeelden. Nog in de jaren 1896, 1897 – er zijn dan inmiddels bijna veertig jaren verstreken – verdedigt hij dezelfde gedachten. [b] Doch niet om nogmaals het verleden te bestoken, niet wrokkend of zelfs maar polemisch, maar in de tijdeloze taal der dichterlijke verbeelding, mild, en slechts oneindig bezorgd voor de ziel van het kind, – dat immers mens wordt op de wijze waarop het kind heeft mogen zijn. Hij heeft dan reeds lang opgehouden rechtstreeks tegen zijn tijd en tijdgenoten te strijden; reeds lang wist hij zich toen deel uitmaken van het grote, dramatische, scheppende levensgebeuren dat alle tijden omspant en dat in alle tijden dezelfde problemen oproept. Het woord behoeft geen woord te zijn voor de eigen tijd om vruchtbaar te worden. Het is dit weten, dat de verbeelding, deze tijdeloze taal der niet meer alleen met hùn tijd verbondenen, doet geboren worden.
    Neen, een vonnis over zijn denkbeelden is zijn roeselaarse nederlaag voor hem niet geworden. Ook niet in die jaren. In die jaren – te jong nog om zijn eigen lot en voorbestemming te verstaan, te jong nog om te verstaan wat hij later zo volledig zou aanvaarden, nl. dat hij geen andere plicht had dan alléen Gezelle te zijn, en deze eenzaam – in die jaren was hij alleen als mèns een bittere ontgoocheling rijker geworden, een geslagenheid en verslagenheid met betrekking tot de mens als tegenstander. Dat was de diepe wonde die de leraar had opgelopen, en het belangrijkste hierbij was, hoe hij die verwerken zou (doch daarover in een volgend hoofdstuk). volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 21-08-2009