En schreef ook Kettmann niet:
|
Vraag niet! God wil dat wij vergeten zullen
en hoe vergeefs ’t ook zij, vermetel staan:
dat wij vandaag de ruimte gansch vervullen,
al spoelt ons weerloos lichaam morgen aan.
|
Al deze verguisden waren, levenslang welhaast, bezeten niet alleen van een hartstochtelijke, diep-verontruste liefde voor het vaderland, maar ook van den ontembaren wil het vaderland te redden, kost wat het kost, en met prijsgave desnoods van al die zekerheden en vertrouwdheden des bestaans welke een mensch dierbaar kunnen zijn. Deze liefde en dezen wil leefden zij, tegen alle gehuil en gehoon in, volstrekt, onvoorwaardelijk: ALS GEUZEN — met een mannelijke strijdbaarheid en trouw totterdood. Allen hadden (hádden?) zij datzelfde bezorgde en woedende weten gemeen dat eens Erich Wichman — rebelsch en verbeten — opjoeg en als een rustelooze voortjoeg — door dit land, door Frankrijk, door Italië, en wéér door Frankrijk, en wéér door dit, ons, uw en mijn, en zijn land, — dat wrang en beangste voorgevoelen waaraan hij eens stem gaf met de woorden: ,,Ware het, dat met een grooten gulp de Noordzee zelve het land weer haalde, ,ontworsteld aan de baren’, men zou haar daarbij zelfs behulpzaam kunnen zijn . . . Dàt zou mooi zijn. Maar het is niet mooi, en het was niet mooi, en het wordt niet mooi; ons wacht geen heroisch noch idyllisch einde, wij waren niet heroisch noch idyllisch; wij waren grutters, gaan failliet en de boel wordt verkocht, ons wacht niet het einde van Babel of Carthago, van Sodom of Atlantis, ons wacht ons eigen erbarmelijke einde. Bij de eerste groote schoonmaak worden wij aan den vuilnisman meegegeven. De vaalt wacht . . . . Ik zeg ,wij’, en ja, dat zijn wij-zelf.’’
Gemeen hebben deze dichters voorts ook (en dít maakt hen tot ,,goede vaderlanders’’ in den besten zin), dat het lot van hun vaderland hun persoonlijk levenslot is geworden. Déze vereenzelviging is ,,volksverbondenheid’’ in den schoonsten, edelsten en vaak ook smartelijksten zin van het woord. Het geluk en de nood van het vaderland zijn het geluk en de nood van den dichter, — terwijl anderzijds het vaderland, wanneer het verdrukt en verraden wordt, in hem, in zijn strijdbare, steeds bezorgde, steeds helder-ziende liefde b e h o e d staat.
|
Gejukt, aan vreemden dienstbaar, stond gij vrij i n m ij.
Beguicheld en begekt, verhieft gij u i n m ij.
Gestooten en getrapt, verwon uw wil i n m ij.
Verworpen, vondt gij steeds uw troon beschut i n m ij.
(W. Moens)
|
10