revolutionairen gestalte heeft gegeven aan gevoelens van een zoo innige, hevige en bezorgde liefde voor het Vaderland (en zulks reeds járen lang) als elders, als daar waar men heden zoo exclusief de goede vaderlanders zoekt, maar zeer sporadisch - en zelden zoo dynamisch, laat staan in zoo ononderbroken stroom - het geval is geweest. - Enkele jaren geleden (het heeft zin er in dit verband en in dit jaar nog eens aan te herinneren), enkele jaren geleden werd in ons land een protest van dichters gepubliceerd tegen hen, die én nationalist én socialist waren: een bloemlezing - ,,Poëtisch Appèl 1939’’ geheeten - die, volgens den inleider, ,,een beeld tracht(te) te geven van den neerslag der groote gevaren van dezen tijd in het werk der Nederlandsche dichters’’ en die toen geserveerd werd als een ,,zoo krachtig mogelijk opkomen tegen een geestesgesteldheid, die de Euro­peesche beschaving met ondergang bedreigt’’. Tegenover dat Appèl, dat alom als een teleurstellend- en verontrustend-lauwe verzameling van quasi-kreten werd aangevoeld 1), dat zoo dof ageerde en tegelijk, in den grond van de zaak, ook zoo steenkoud aandeed: zóó volmaakt vréémd immers aan alles wat Europa en ons vaderland al decennia lang bedreigde en in beroering bracht, dat men slechts kon condudeeren, dat deze geroepenen (en op het appèl verschenenen) zich au fond nooit veel van Europa’s lot hadden aangetrokken en dat hun verzet, hun onrust en wrevel eerst waren begonnen toen het met hún rúst gedaan bleek, - tegenover dat appèl plaats ik hier gaarne dit poëtisch appèl 1943, en niet zonder trots noem ik het: G e l a a t   d e r   D i c h t e r s. De gedichten dezer revolu­tionairen toonen inderdaad een g e l a a t, én: zij tóónen hún gelaat: hun ziel, alles wat deze dichters bewoog en beroerde. Zij, deze dichters, hebben geen reden hun gelaat te verbérgen. Integendeel! Zij kunnen eenieder frank en recht in de oogen zien, nú, in ’43, evenzeer als in ’33. En van hun gelaat moogt ge vrij hun gevoelens aflezen: hun gevoelens van liefde, en hun gevoelens van haat, en al die andere menschelijke en schoone gevoelens die met een eerlijke, brandende, doch eenzame liefde gepaard gaan. - Inderdaad, zij stonden eenzaam, deze dichters. Eenzaam met hun liefde voor de vaderlandsche gemeenschap: haar eenheid, - die alom afbrokkelde en wegkommerde, terwijl zoo weinigen, zoo bitter weinigen zich daar zorgen over maakten. Eenzaam met hun getergde deernis jegens de misbruikten, misdeelden en vernederden onder hun mede­vaderlanders. Eenzaam met hun trotsche en tegelijk verbeten bewondering voor een vaderlandsch verleden dat zoo vervoerend is geweest. Eenzaam met een liefde die onaflaatbaar en onstuimig droomde van een vaderland dat nog een­maal groot en schoon zou zijn.



1) De eenige uitzondering was Henriëtte Roland Holst's slotkoor uit ,,Kinderen van den Geest’’, dat zich als een eenzaam bergmassief, grootsch en prachtig, boven het niveau van de rest verhief, doch dit gedicht had met de opzet van genoemd appèl n i e t s uitstaande.

8























aangemaakt: 19-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 17-12-2009