|
ALEXANDERTJE
Het pleintje was een grijs en onopvallend pleintje. Zelfs de rust was er onopvallend. Wanneer de stilte er verbroken werd — hetgeen slechts zelden gebeurde — luisterde men naar het voorbijgaand geluid, doch de stilte, die nadien weer inviel, werd niet opgemerkt. — Misschien heeft ook de stilte een weinig ruimte noodig om herkend te worden.
Van ruimte kon men er echter niet spreken. Men moest over het gedecoreerde optimisme van een stadsbestuur beschikken, of vertrouwd zijn met het redelooze droomen van levens, die alles ontberen, om hier, waar een smal straatje slechts flauw en noodeloos uitpuilde, zoo weidsch van pleintje te kunnen gewagen.
,,Een eenigszins cynische vorm van philanthropie”, expliceerde eens mijn vriend; doch déze verklaring zouden de bewoners zelf vijandig hebben afgewezen. Ten eerste, omdat ,,wij-van-dit-pleintje geen philanthropie behoeven”, en ten tweede, omdat voor diezelfde ,,wij-van-het-pleintje" het woord cynisch een begrip was, waaraan zij geen enkelen inhoud konden verbinden.
Men kon evenwel veilig aannemen, dat het nauwelijks tot hun bewustzijn was doorgedrongen, dat hun levensoord met ,,pleintje” werd aangeduid, zóó weinig beantwoordde de werkelijkheid aan datgene, wat dit woord voor den geest roept. Dit tweede lid van den naam was precies zoo dood en zonder inhoud gebleven als het eerste: Broekbeen. De bewoners accepteerden ,,Broekbeenpleintje” zooals Alexander als vijfjarig jongetje het sterven van zijn zusje had geaccepteerd: hij was nooit verwonderd geweest over haar leven, hij was ook nauwelijks verwonderd over haar dood. Alles behoorde tot ,,de orde van den dag”, of ging er snel en onopvallend toe over.
Neen, ook de naam, zelfs deze naam, was er niet in geslaagd, in het doen en laten der levenden betrokken te worden. Hij was er evenmin in geslaagd als het plataantje in het midden van de straat, hoewel het op zomeravonden een wonder van broze liefelijkheid en op grauwe winteravonden — haveloos en huiverig in een schrale, vergeten omgeving — van een onbenoembare triestheid was. Ook de houten, uitgesleten trap, welke Alexander dagelijks eenige malen beklom — voorzichtig, want zijn hart was niet sterk — en dagelijks eenige malen afdaalde, om naar zijn kantoortje in de stad te gaan, was een onopvallende trap, een trap zonder geheimen, zonder verleden en zonder heden, enkel maar een netjes onderhouden trap, die geen drama's of vreugden meer verried. Elke
96
|
|