|
EZECHIËL
|
Über mir rauscht ein Baum. Bruder Baum, denke ich, ich bin wie du. Du bist wie ich. Wir sind eines Bodens Entsprossene. Und doch möchte ich lieber, ich wäre du.
Fr. Griese (Feuer)
|
Neen, dat was geen loopen meer door al die modder Toch liep ik al uren zoo. De avond viel, en ik voelde mij doodmoe. Toen ik uitgleed — plotseling nog, — bezweken mijn laatste krachten: weerstandsloos zakte ik al dieper en dieper weg in den grond, als in een weeken zwarten
slagroom. Niets scheen mij zaliger dan dit wegglijden — mijn einde tegemoet. Doch ik hervond mij in een vierkante kelderruimte, loopend op mijn handen. En tegelijk had ik de eigenaardige gewaarwording, dat ik, enorm groot, met mijn voeten tegen den hemel wandelde. Ik bewoog mij langs de lucht als een spookachtige baardsliert, een grijs-grauw druipsel, als de slurf van een cycloon boven een sliklandschap.
De groote toer zal zijn, nu weer op mijn voeten terecht te komen, dacht ik aldoor. Noodelooze onrust. Reeds zat ik gehurkt en zeer aandachtig toe te zien in den hoek van een aquarium waar een oneindig trieste schemering binnenviel. Het verwonderde mij niet, dat er een brandslang rondzwom met een kinderformaat brandweerhelmpje op, maar hatelijk waren die kleine, plechtige vischjes met hun kleurige parapluutjes. Wat n rapalje! Ik telde tot zeven. Dit getal miste ook thans zijn uitwerking niet: de parapluutjes, zich losmakend van de vorentjes, stegen loodrecht naar de oppervlakte, waar zij als een phantastsisch kroos bleven drijven. Noodelooze glimlach. Ik liep weer onder de baardslurf als onder een noodweer dat op losbreken staat boven een herfstwereld van slik, verlaten akkers, kale, natte, glimmende boomen, bunkers en loopgraven, — en aldoor moest ik de plek ontwijken waar ik eertijds was uitgegleden, hoewel ik scherp besefte dat die plek zich mijlen verder bevond. Ik was koud, koud tot op mijn gebeente, en moe. Ik strompelde een lage, oude poort onderdoor en bevond mij op de grauwe binnenplaats van een reeds eeuwen verlaten harem. Het was er triest en onheilspellend stil. In een gang naast een scheef gezakt Bouddha-beeld, dat mij met zijn berustenden glimlach star fixeerde, hoorde ik plotseling een staalharde stem verzekeren (juist alsof er getwist werd;
68
|
|