|
DE ONTMOETING
Een harde smash. Triomphantelijk lachten haar oogen: rakelings vloog de bal over het net.
Haar racket — snel en vast — temde en heerschte. Lenig flitste haar wit en bewegelijk lichaam over het red-cover — fel oranjerood in het zonlicht van een rijpen, onstuimigen zomer.
Met elk schot sprong een verward donker van je los. De dag stroomde open, ruim en helder als een zee na lange reizen. Veerlicht en lachend speelde zich haar jong lichaam vrij. Een nieuwe orde ontstond. Wil en lichaam stroomden saâm, werden één. — Alleen hier, alleen hier scheen dit te mogen.
1
De trein vrat den nacht. Ros en duister warrelde de faubourg langs het raampje. Vele horizonten achter haar lag Zwitserland — het hooggebergte de fonkelende dagen met hun sneeuw, stilte, zon, en helder geluk.
20.10. Parijs. Gare du Nord. — Het was, of de expresse Bazel-Parijs dwars door haar bliksem-wit geluk was gestormd. Uren, uren lang. — Leeg en losgeworpen bleef zij achter. Alsof een eindeloos gonzende metro-rit door een grondeloos donker haar plotseling hergeven had aan een grauwe, ontluisterde wereld zonder zin, en haar niet bekend.
In den reizigersstroom, die naar den uitgang bewoog, was haar gaan een eenzelvig rhythrne van stilte en trots. — De uitgang, place de Roubaix: het plein ommuurde de bevreemde stilte van haar oogen. Weêr behoorde zij de stad. — Over den nachtelijken horizont — ver, ver reeds van haar — raasde de lange trein opnieuw het zwarte nachtland in — op Hâvre toe en de havens, en het zorgeloos geluk van heldere, ochtendlijke zeeën.
Een groote dak-reclame doofde; donker sloeg neer waarin de huizen zwaar en somber opdoken. Taxis startten in alle richtingen. Claxons gilden. Vrouwe-stemmen krijschten de headlines der avond-edities. — Toen de lichtreclame wit boven het dak ontvlamde woei het donker omhoog; het plein ademde.
55
|
|