|
DE ZON IN DE STRAAT
Er kreunde iets in het vooronder van zijn ingewanden. De kreuning klom opwaarts langs den binnenkant van zijn borstkas, en ontplofte in zijn keelgat. Tegelijk was hij wakker. Op hetzelfde moment detoneerde het op haar rug gelegen wezen naast hem:
„Bah! Hoe kan een mensch zoo walgelijk wakker worden!”
De man was zich van niets bewust; hij had alleen een wat raren smaak in den mond. Hij proefde het na, en slikte het weg. Toen zat hij recht, en keek slaperig om zich heen.
Er was iets, docht hem. Iets dat anders dan anders leek. Traag speurde zijn blik, met een vage, louche oplettendheid: was er iets met het ochtendlicht, dat door een spleet opzij van het gordijn hel naar binnen kierde? Hij schoof zijn beenen onder de dekens uit en stond naast het bed.
„God, wat ben jij vroeg vandaag!” pestte de vrouw.
Doch hij vischte naar een primeur en zweeg. Hij bewoog zich in de richting van het raam. Maar eerst rekte hij zich gewetensvol en volledig uit — als wilde hij slechts beter wakker worden. Als een zwaar vormeloos kruis op sloffen stond hij in het nog schemerig vertrek. Hij was zich ervan bewust: hij verried niets.
Doch toen hij zag wat hij wilde zien, ontsnapte hem, keihard, een kreet.
„Neen maar! Kijk me nou eens!”
„Wat, wat, wat, wat is er?” De vrouw schoot geschrokken het bed uit, áf op haar man die door een behoedzaam spleetje de straat in tuurde.
„Neeeeemaaaaar!” herhaalde hij gerekt „Heb je ooit van je... Neeeeemaaaaar... !” en het was of in die drie onvruchtbare uitroepen drie trage, zware modderbellen broddelden die niet open konden klappen.
„Wat is er? Wat is er?”
„De zon is naar beneden gevallen, de zon... de zón ligt in de straat!”
„Wát? Ligt de zon...?”
En ze keken beiden, de vrouw angstig, de man versuft en tegelijk klaar-wakker, naar den gloeienden bal, die in hun doodloopend straatje op den grond lag te glinsteren. Met korte lichte bewegingen, als een kinderballonnetje dat te kort is vastgebonden en even door den wind bewogen wordt, danste en deinde de zon zacht, bijna onmerkbaar heen en weer.
5
|
|