|
en een zending tusschen de volkeren, in de wereld, in de historie, in het hooge twistgesprek der cultuur. Zooals alle volken, die eenmaal groot waren, deze zending hebben vervuld; zooals ook wij zelf eens.... Een volk dat leeft, dat zich zijn krachten bewust is, streeft ernaar een léidend volk te zijn — zooals Dostojewski eens fonkelend omschreef, toen hij zei: ,,Jedes grosze Volk glaubt und musz glauben, dasz in ihm und nur in ihm allein die Rettung der Welt liegt, dasz es blosz lebt, um an die Spitze aller Völker zu treten und sie zu dem lezten Ziele, das ihnen allen vorbestimmt ist, zu führen.... Der grosze Eigendünkel, der Glaube, dasz man das letzte Wort der Welt sagen will und kann, ist das Unterpfand des höchsten Lebens einer Nation”. Dit beteekent, dat elk levend volk, en dat is tevens een zelfbewust volk, een ordenende kracht wil zijn in het complex der omringende volken. Dit is niet slechts zijn wil, zijn eerzucht, doch tevens zijn plicht, als deel eener volkeren-gemeenschap.
Welnu, dit alles, déze levens-wil, déze wil tot zichzelf zijn, tot volstandig zijn, tot leidend zijn, zien wij met imperieuze vastberadenheid heropgestaan in de jonge volken van Europa. Tegenover dezen zijnswil kunnen wij niet enkel maar ,,aanpassen” plaatsen, willen wij niet als volk in een hoek gedrukt verschrompelen en vervolgens verdwijnen. ,,Aanpassen”, en wat paisibel gemorrel aan sociale en politieke instellingen, beantwoordt aan geen greintje werkelijkheid van dit moment. Bijvijlen, bijspijkeren, zich verzamelen, zich aaneensluiten zonder diepere overtuiging, zonder wezenlijke gerichtheid, zich aaneensluiten omdat het schijnt te móeten, en achter woorden, waarvan men noch de beteekenis, noch de bezieling verstaat, zich aldus aaneensluiten in de hoop een verdere inbreuk op zijn huis-, tuin- en keukenleven te kunnen voorkomen, in de hoop dat wat welvaart (kwam zij toch maar!) de rest dan wel zal sussen, in slaap sussen, — al deze kleine, heillooze, ziellooze en zielige berekeningen hebben geen nut meer, geen zin, geen toekomst. Zij scheppen niets; zij scheppen in ons volk niets dat opgewassen zal zijn tegen de eischen die ons als volk tusschen jonge volken onver-
28
|
|