|
|
is het wrede woord dat zovelen niet verdragen, want wat daarmede gevraagd wordt is deemoed en geduld in een wereld die in barensweeλn ligt tot nu toe.
|
2de |
Monnik : En inmiddels...! In welke stilte zwerven we...!
|
1ste |
Monnik (zacht) : Lang is
de tijd; maar eenmaal geschiedt
toch het ware... ( 1 )
En inmiddels...? Ach, laat ons samenzijn met hen die Augustinus noemde « de metgezellen mijner vreugde en de lotgenoten mijner sterfelijkheid, mijn medeburgers, en die met mij pelgrims zijn, die mij voorgaan en volgen en vergezellen op mijn levensweg. Zij zijn Uw dienaren, God, mijn broeders, Uw zonen, van wie Gij gewild hebt, dat ze mijn meesters zouden zijn, die ik naar Uw bevel moet dienen, als ik met U uit U wil leven. »
|
2de |
Monnik : Ook in mijzelf sterft de liefde... Ook in mij sterft Zijn leven af. Koud werd het hart; en ergernis vervult woorden en gedachten. Bitterheid en ergernis om Hιm. .. Ach,
na alles dit; en dit als laatste weg...
Moet ik toch voortgaan, tastend in de blinde?
Ach, waarom wilt Ge dat ik andren zeg
« Gij zijt, Gij zijt », - ikzelf kan U niet vinden,
k vind U niet meer, niet in mijzelve, neen,
niet in de andren, niet in deze steen,
ik vind U nergens meer. Ik ben alleen.
Ik ben alleen met hun vergrauwd verdriet,
dat ik door U, met U wilde ontbinden, - - -
U die niet zijt, U die mij naamloos liet... ( 2 )
Hoe lang, hoe lang ligt reeds Gods Zoon begraven
in t donker van ons hart, dat koude graf.
O Dode, Dode, die wij overal meedragen,
wentel die steen der eeuwen van U af.
Laat dit de derde dag zijn. Wees ons goed.
Neem ons die last van droefheid-niet-te-dragen,
hergeef het licht aan onze lege dagen,
en wees als vroeger weer mijn deemoed en mijn gloed.
|
|
( 1 ) Hφlderlin.
( 2 ) Rilke.
|
|
| |
|
Zo vele leerlingen, die eertijds U beleden,
zijn heengegaan van U, zij konden niet verstaan :
doorleden werden slechts de laatste eenzaamheden :
de kroon, het kruis, de spons, de hoon U aangedaan,
lamma sabachtani, Uw dood en dan weerom: de schande
van t eeuwig vergeten rusten in dat zwarte graf,
o, scheur de voorhang, scheur het duister, toon Uw glorie,
wentel die steen der eeuwen van U af.
(stilte)
|
|
Inleider : En Hij zeide tot hen :
De |
Meester : Waarover spreekt ge samen, dat ge zo bedroefd zijt...
|
1ste |
Monnik : Ook gij weet niet wat er gebeurd is?
|
De |
Meester : Wat dan?
|
1ste |
Monnik : Hebt ge dan niet gehoord van hetgeen er geschied is na het doopsel dat Joannes predikte : Van Jezus van Nazareth, hoe God Hem heeft gezalfd met heilige geest en kracht; hoe Hij weldoende rondging en allen, die in de macht van de boze waren, genas, omdat God met Hem was. Maar Hij, een profeet, groot in woord en werk voor God en gans de wereld, is door de wereld aan het kruishout gehangen en gedood.
|
2de |
Monnik : En wij, die met Hem waren, wij hadden de hoop, dat Hij de wereld van haarzelf zou bevrijden, zoals eens, toen Hij allen die in de macht waren van de boze, genas, omdat God met Hem was.
|
1ste |
Monnik : Maar hoevele eeuwen verstreken reeds, vergeefs...
|
De |
Meester : O gij wankelmoedigen en onverstandigen van hart... Eιn gebed leerde Hij u, en ge hebt het niet begrepen?
|
2de |
Monnik : Het was de blijdschap van onze jeugd...
|
1ste |
Monnik : En reeds hoe lang ons enige gebed...
|
De |
Meester : En hebt ge dit woord van Hem toch niet verstaan...? (het volgende niet nadrukkelijk of docerend, maar als het ware bijna argeloos verklarend het als het ware vanzelfsprekende, en dit met lichte, heldere stem, die toch vervuld is van het ernstigste weten) Wat vraagt ge dan als ge bidt « Uw wil geschiede op aarde zo als in de hemel? » Toch dit. Laat mij volbrengen wat Uw wil is voor de aarde, zoals de hemelingen volbrengen wat Uw wil is voor de hemel. Gods wil nu voor de hemel is, dat de zaligen liefhebben, de Vader liefhebben en alles wat uit Gods hand als Zijn werken is voortgekomen. - Is dit ook niet zijn wil voor de aarde? Niets en niemand van zijn liefde uitsluiten, omdat alles en allen uit Gods hand zijn voortgekomen. Als de mens bidt: Uw wil geschiede, vraagt hij
|
|
|