M a r g a r e t h a :
Dit was mijn dwaasheid wellicht... Geloof mij, Elias, jij bent mijn eenige vreugde.
E l i a s :
Soms geloof ik, dat jij van mij zou kunnen heengaan, als je wist, dat ook mijn ziel reeds verder toefde.
M a r g a r e t h a :
Elias, waarom ben je zoo wreed.
E l i a s :
Ik wil niet, dat ik je wroeging ben. Ons geluk is te schoon geweest, om het bezoedeld te willen behouden.
M a r g a r e t h a :
Ook bezoedeld is het nog schoon.
E l i a s :
Wij zouden slechts elkanders kwelling worden. (na stilte):
Jouw liefde is mijn geluk geweest, zooals Franciscus mijn bitterheid is geweest... Jij leefde eens in een voorportaal van het leven, een tuin, waar geen God of wereld de stilte verstoorde... Ook jou had ik nooit moeten ontmoeten; jij en Franciscus waren de eenige zuiveren van hart... (bitter):
Bij de anderen was hun leven en was ook hun waarheid altijd een vorm van wraak op de vernederingen, waaraan het leven zoo rijk is... Behoor Christus zooals Franciscus
Christus heeft behoord... Het was het eenige goede leven.
M a r g a r e t h a :
Elias..
E l i a s :
Heeft het zin, Margaretha, naar een verleden terug te keeren. — — Waarom misleid je jezelf? (heftiger): Dat wíl ik niet... En ík kán het niet.
120
|