|
ceert niet slechts een verachting voor andere volkeren, hun staten, hun ver- overingen en daden, maar tevens voor de godsdiensten en het gedachtenleven dier volken. De afzondering der joden in de loop der eeuwen was dan ook niet steeds alleen gedwongen ghetto, maar evenzeer zelfbeschikking, vrijwillig, door henzelf gewild, geëischt : als gevolg van het besef met het verachtelijk gemeen der overige volken geen enkele overeenkomst te hebben en er alleen door « besmet [»] te kunnen worden. (6 ). Ieder voornaam volk (en aldus beschouw ik ook het joodsche volk (7 ) bezit zijn (zeer bepaald geaard) superioriteitsbewustzijn. Dostojewsky heeft hierover prachtige dingen gezegd. Superioriteitsbesef is het tegendeel van een verwijt, het is een kostbaar bezit. Maar ieder volk heeft (en behoeft daarom) ook een eigen territorium waar het zichzelf kan zijn. Een historisch noodlot (om het zoo eens te noemen) dreef het Joodsche volk echter temidden der andere volkeren, godsdiensten, culturen, en dreef het daarbinnen met een verbitterde minachting. Twee geheel verschillende volken, samengedreven op een grondgebied, kunnen eerbied hebben voor elkanders zeden, overtuigingen, instellingen etc., — niet zoo het joodsche volk. De jood, het christelijk Westen binnendringend, kwam er met zijn ingeboren, uitgesproken en onvernietigbare minachting voor alles wat wij zijn, beminnen, vereeren. De Talmoed laat hieromtrent geen enkel misverstand bestaan. Natuurlijk, er kunnen, in de diaspora, joden zijn die de God en de religie van hun volk vaarwel zeggen, die om dezen God en deze religie glimlachen als om een « afgedaan deisme », maar slechts om evenzeer en meer nog (thans precies zoo als tweeduizend jaar geleden toen er een wisselwerking bestond tusschen Juda en Hellas) te glimlachen om de religie, den God van het gastheervolk : deze is evenzeer, méér nog (want reeds bij voorbaat) een « overwonnen standpunt ».
Ook het navolgende wordt nu duidelijk (en wordt door joden bevestigd). Dit namelijk: dat de jood, die zich met ónze cultuur, onze christelijke, hem vreemde, hem onverschillige, hem vijandige cultuur en hare grondslagen inlaat, zich daarmee op grond van zijn gelijke rechten k a n inlaten, vanzelfsprekend geen bevorderaar is van ons, christelijk denken ; hij is steeds en per se van de tegenpartij ; hij beweegt zich steeds in een richting t[e]genovergesteld aan het verstevigen van onze waarden en onze waarheden ; hij is steeds bezig ze te ondermijnen, te verzwakken uit te hollen: hij is steeds contra, contramine ; hij is, zooals Bolland treffend zeide « een geboren r e d e verstoorder ». (8 ) De jood Jacob Klatzkin karakteriseerde deze werkzaamheid als volgt: « zij (de joden) vertroebelen vaak de bronnen der vreemde culturen; zij vervlakken ze, ook als zij er diep in schijnen door te dringen; zij schenden haar oorspronkelijkheid, bederven haar echtheid ». « Zij spelen meest aan de oppervlakte, of zij worden verbrokkelaars, wroeters, kwaadaardige kankeraars; hun sterkte is het spotten en de ironie. Een pedant vitten, een cerebraal alles begrijpen. Boven de dingen, ernaast, eronder, niet erin, niet ermee vergroeid. [»] (9 ) Een merkwaardig voorbeeld van dit quasi alles van onze cultuur begrijpen, van dit begrijpend er bóven staan zonder ermee vergroeid, verworteld te zijn levert ons Rathenau’s « Zur Kritik der Zeit », een cultuurbeschouwing die begint met de karakteristieke (doch veronachtzaamde) opmerking dat hij, de « geemancipeerde », d.w.z. de ontwortelde jood zich slechts met het geestesleven der 3 laatste generaties — de in ook in christelijke zin meest ontwortelde — verwant gevoelt. Alles daarvoor, heel óns verleden, heel dat verleden waarmede wij ons nóg verworteld weten, is voor hém, de moderne « cultuur »-drager, slechts « alte Zeit, altmodische Kultur, geschichtliche Vergangenheit ». « Ook hun deugden, zegt Klatzkin van de joden, dragen het geboortemerk van hun ondeugden ». Beschouwen wij hun onmiskenbare scherpzinnigheid. Hun intellectueele werkzaamheid is namelijk geenszins zoo onschuldig-objectief als Alfred Rosenthal, in zijn onlangs verschenen boek over Nietzsche (10 ), voorstelt, n.l.: door vragen en tegenvragen klaarheid te brengen over menschen en dingen en aldus een cultuur bevórderend element te vertegenwoordigen ; hun critisch doorwroeten is dáárom niet zoo onschuldig, omdat het nooit ten doel heeft, nooit ten doel kan hebben óns denken, ons christelijk denken, onze westersche, christelijke cultuur te verrijken, door dieper bezinning te verstevigen, te completeeren. maar altijd ten doel m o e t hebben « de idealen van den goïm te vernederen, te kleineeren, te ontmaskeren te ontbinden : door de waarden te vernietigen waarvan het christendom leefde ». (Papini) En als het waar is, dat, zoo als Nietzsche het uitdrukte, hun opgaaf steeds was een volk « zur raison » (11 ) te brengen, tot zelfcritiek op zijn waarden, dan is deze « verdienste » in wezen slechts een gevolg van hun onwil en onmacht het met de hen omringende waarden, culturen en gedachtenwerelden eens te zijn, eens te worden. Hun vragen en tegenvragen resulteeren enkel uit den wil de waarden, die rondom hen geëerbiedigd worden, te ont-waarden. Veeleer dan een bevórdering van het bestaande cultureele leven te zijn, kan men van zijn critisch doorwroeten zeggen wat Oswald Spengler zeide van het rationalisme : dat het d o o d t . « Het rationalisme is in den grond van de zaak niets anders dan critiek, en de criticus is het tegendeel van een schepper : hij neemt uit elkander en voegt bijeen, maar ontvangenis en geboorte zijn hem vreemd. Daarom is zijn werk kunstmatig en levenloos, en doodt het als het met het werkelijke leven in aanraking komt ». (12 ) Het product van een dergelijk uit elkander nemen en weer bijeenvoegen is b.v. de cerebrale, kunstmatige, anti-organische constructie van het marxisme.
De jood stelt geen vragen en tegenvragen om klaarheid te brengen, maar om het buiten hem bestaande en buiten hem ontstane, dat hij zoo diep min-acht, te vertroebelen, te kleineeren. Hij wroet en doorwroet, niet om een cultuur op bepaalde ónwaarden te ontmaskeren, haar te zuiveren, maar om haar, als geheel, ook met haar waarden, te laten neerstorten en te vernietigen. Vragen en tegenvragen — het normale en voortdurend proces binnen iedere cultuur, tot hoe diepe crises ook aanleiding gevend — kunnen een dieper bevestiging, een verrijking der veroverde waarden worden, maar de jood zoekt dit laatste niet, per se niet. Hij vertegenwoordigt geen c r i s i s , maar a n a r c h i e : anarchie als « geestesmerk ». Een crisis voltrekt zich van binnenuit, uit een bepaalde cultuur zélf en streeft naar een hooger, completer of beter gefundeerde orde. De Jood vertegenwoordigt echter een drijven van b u i t e n af, vreemd aan die cultuur, en streeft naar een v e r n i e t i g i n g dier orde. Zijn anarchie in het rijk van den geest is niet het e i n d e van een ontwikkeling, een uiteindelijke ont-ordening, maar het b e g i n zijner werkzaamheid, zoodra hij met een cultuur in aanraking komt. Zijn anarchie in het rijk van den geest is het fatum van een rassistisch geprofaneerde uitverkiezing. Aan zijn intellectueele werkzaamheid kleeft de doem der diaspora : het geboortemerk n.l. eener vijandige verachting, die geen andere waarden dan de hare gedoogt.
Aldus is de jood, uiteraard, door zijn gedwongen leven temidden der hem
|
|