
|
-5-
teristieke eigenschappen of aspecten van dit geinspireerde weten.
Dit ménselijk weten kent dan geen góddelijke herkomst, geen goddelijke zékerheid, maar wel, minstens, déze menselijke (het is de zekerheid van alle grote geinspireerden) dat hún weten een beter weten, een dieper inzicht behelst dan het weten van hun omgeving, sterker nog, dat in hún weten, in hún waarheidsverstaan het gangbare en ook het schoonste waarheidsverstaan der anderen weerlegd en vernietigd is. (Dat is het onherroepelijke van hun weten. Er is geen terug meer. Het is tevens hun eenzaamheid, het tragische van hun lot.)
Het tweede aspect van dit weten is dat het, welke verklaringen wij er ook voor zouden kunnen aanvoeren, een in zich onherleidbaar, onverklaarbaar in hen aanwezig weten is.
Houden wij met deze twee aspecten rekening, dan is het niet zo verwonderlijk dat zij, de geinspireerden van de Bijbel, weggerukt tot voorbij het gangbare en ook schoonste weten der "anderen" naar een uiterste grensgebied van menselijk weten en daar met zulk een macht, heerlijkheid en zekerheid opgenomen in een geheel nieuw godsverstaan - een verstaan dat zij niet aan zichzelf konden toeschrijven, - hun waarheidsverstaan moesten toeschrijven aan een directe inspraak van God en dat zij reeds dáárom konden zeggen "Gód sprak tot mij". Evenmin is het dan verwonderlijk dat wij, met ons zo veel verschraalder geloofsdenken en ons bleke waarheidsverstaan, zulks niet kunnen zeggen. Zij bevinden zich op de bergtoppen van een geheel uniek geinspireerd geloofsweten. Wij echter toeven - ver van hun "godsontmoeting" - in de dalen rondom, aangewezen altijd op hún waarheidsverstaan dat onze mogelijkheid van verstaan en ervaren verre te boven gaat. Zo beschouwd is het dan ook geheel zinloos ons ervaringsleven als maatstaf te nemen voor hun woorden of onze "grenservaring" (die vlakbij ons ligt) op een lijn te stellen met de hunne, - maar dat wilde ik hier niet allereerst betogen.
10. Het is, zo wilde ik betogen, pas op het niveau van hún waarheidsverstaan, hún onherleidbare religieuze grenservaringen, dat het zin heeft de vraag te stellen of God werkelijk (en niet slechts in overdrachtelijke zin) tot hen gesproken heeft en of dit spreken meer is geweest dan een "innerlijke stem", hún innerlijke stem, het product van wat in feite een alleenspraak van de mens met zichzelf zou zijn geweest. - Men zou op deze vraag met een of met enkele wedervragen willen antwoorden. Waarom zouden we een letterlijk spreken van God voor onmogelijk houden? Als we dit voor onmogelijk houden, zouden we nog heel wat meer naar het rijk der fabelen moeten verwijzen. Maar afgezien daarvan. Waarom zou God, die de mogelijkheid van de denkende en sprekende mens (en daarmee van alle levende en dode talen) in zijn schepping heeft neergelegd, zelf niét kunnen spreken? En waarom zou God, die heel de schepping in het leven riep en bij deze scheppingsact met heel zijn liefdewezen betrokken was, na de schepping hebben opgehouden actief bij zijn schepping betrokken te zijn i.c. weigeren zich rechtstreeks in te laten met die enkele "ontledigde en deemoedige wezens die vervuld zijn van zijn woord" (Is.66,2) of op nog andere wijze dan door die stem in hun binnenste? Omdat zij voldoende moesten hebben aan de "innerlijke stem", aan de exceptionele zekerheid van hun weten? Maar vergeet men dan niet te zeer de opdracht waartoe deze inwendige stem en het onherroepelijke van hun weten hen inspireerden: hoe zij, vervuld van Gods Majesteit, als eersten de ontzagliijke droom droomden van do aanwezigheid op aarde van een volk Góds, het volk van de enige wáre en heilige God, een volk dat voor Gods aanschijn wandelt en al de vreugden zal smaken waarmee Jahweh, de Getrouwe, zijn getrouwen zegent. Deze droom, de opdracht haar
|

|