
|
van het menselijk (medemenselijk) geweten d.w.z. de mens zelf is er in aan het woord, met diens edelste onrusten. Het charisma, een bovennatuurlijke genade die de mens geschonken wordt omwille van de ander en niet voor eigen heiliging, is in dit geval enkel ,,vervolmaking” van een gesteldheid die het medemenselijk geweten van nature eigen is, en niet de oorsprong van die gesteldheid. In wezen voltrekt zich in deze gevoelens van wroeging diezelfde niet aflatende onrust, zij ’t dan hier met betrekking tot het handelen, welke Kafka formuleerde met betrekking tot het geschreven woord. ,,Mijn hele lichaam waarschuwt mij voor ieder woord, ieder woord kijkt, voordat het zich laat neerschrijven, eerst naar alle kanten rond: de zinnen breken mij letterlijk, ik zie hun innerlijk”. J. Th. Meyer, die deze zin citeert 1), vervolgt dan enkele regels verder: ,,Kafka zou zich in zijn woord willen storten met al wat hij is, zodat hij, wanneer het woord werd aangevallen, zich in zijn geheel zou kunnen verweren of in zijn geheel vernietigd worden.” Ik geloof dat met deze beide citaten de categorische imperatieven van het geweten der medemenselijkheid werden omschreven. Zij die Kafka hebben gekend, noemden hem een heilige, en het kan ons niet verwonderen. Als men zijn brieven leest, die prachtige, gepijnigde brieven en dagboekbladen, herinnert men zich voortdurend Nietzsche’s diepzinnige uitspraak: ,,Der höchste Instinkt der Reinlichkeit stellt den mit ihm Behafteten in die wunderlichste und gefährlichste Vereinsamung, als einen Heiligen: denn eben das ist Heiligkeit – die höchste Vergeistigung des genannten Instinktes” 2). Het is dit instinct der zuiverheid dat met bovenstaande citaten van en over Kafka werd omschreven. Ook de mens in wie liefde tot de medemens aanwezig is, kent die begeerte zich met alles wat hij is in zijn daad te storten, de daad in alle zuiverheid te stellen zodat deze niet kan worden aangevallen, niet door anderen en niet door hemzelf; ook hij moet zichzelf ,,in zijn geheel” kunnen verweren. Hij kan niet ten dele in zijn daden aanwezig zijn en de daden, die binnen zijn mogelijkheden liggen, kan hij niet ten dele volbrengen.
19. Als slot van dit eerste gedeelte enkele opmerkingen.
a) Ik liet na de innerlijke ontwikkeling te beschrijven via welke de
2) Prof. Dr. H. A. M. Fiolet: Vreemde verleiding, Rotterdam, 1968, p. 168. Dat zou wel eens de - vergeten - keerzijde kunnen zijn van Thomas’ opmerking, dat ,,in iedere geloofsdaad de persoon aan wiens woord men zijn instemming geeft, als het wezenlijke schijnt”, geciteerd door Frans Haarsma in zijn De leer van de Kerk en het geloof van haar leden, p. 31, noot 43; Utrecht, 1968.
1) In de Waagschaal, 30 aug. 1969.
2) Jenseits von Gut und Böse, par. 271.
27
|

|