lijst van werken
vorige bladzijde



volgende bladzijde ,,Ce qui seul est éternel dans les religions, c’est la tendence qui les a produits” schreef J. M. Guyau (niet gehéél ten onrechte). ,,Seul” is enigszins overdreven; maar daarvan afgezien, opent deze uitspraak het perspectief van een steeds weer mogelijke wedergeboorte van het celibaat. Uit ,,de eeuwige mens” voortgekomen (de term is aan Leopold Ziegler ontleend), vindt het óók in de mens zijn verklaring en zijn mogelijkheid van zelfvernieuwing.

     3. Het is minstens onredelijk het celibaat als een bedreiging van de mens en diens zelfverwerkelijking af te handelen. Het kan in een fase van verval vervreemd van zichzelf, van zijn oorsprong en reden van bestaan, innerlijk uitgehold en naar buiten zonder adekwate opdracht – een psychisch verminkt, gefrustreerd, in zijn ontwikkelingsmogelijkheden afgeknot mens opleveren, maar dit laatste laat zich ten overstaan van de vele grote celibataire gestalten van boeddhisme en christendom toch niet zo axiomatisch als een wetmatig gevolg van het celibaat zelf verdedigen.

     4. Het celibaat zou zijn oorsprong vinden in een versombering van de blijde boodschap door het manicheisme en in een ,,bijzonder ascetische levensvisie”, wat dan weer een nawee zou zijn van het montanisme dat de wederkomst van de Heer nabij achtte 1). Nu heeft Boeddha, als celibatair, van het manicheisme natuurlijk geen weet gehad, ook geen last, evenmin van een manicheistische ,,devaluatie van het lichaam”. Toen hij als jonge man zijn vrouw en zoontje verliet, verbrak hij geen geminachte banden. Hij verliet het dierbaarste en lieflijkste dat hij bezat. En in een van zijn machtige onderrichtingen, vele jaren later, over het lichaam sprekend, gebruikt hij bij voortduring de adjectieven ,,edel” en ,,lieflijk”. Boeddha’s afkeer bij het zien van de slapende vrouwen in het vrouwenvertrek kort voor hij voorgoed wegtrok, is geen afkeer voor de vrouw als vrouw, maar voor wat de vrouw als vrouw in deze vrouwen (en andere) geworden is. Zoals ook zijn beschrijving, cru, zonder consideratie, van de smadelijke ondergang van het lichaam geen verachting voor het lichaam impliceert. Wat hem pijnigt is, dat dit edele en lieflijke lichaam zulk een vernederende ontluistering wacht, en hij kon er niet om heen deze vast te stellen. Zijn waarheidsliefde weigerde elk bemantelen. Deze weigering behoorde tot het voorspel en de voorwaarden van zijn zoeken, – dat een zoeken moest worden vanuit een onvoorwaardelijke bezinning op de werkelijk- volgende bladzijde


1) De Tijd, 21-2-’69.


2














volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 09-06-2002 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 03-10-2014