|
En sprakeloos temidden van dit ademen der ruimten
– te schoon, te schoon aan licht en glans en drift en dracht –
drinken mijn zinnen in onstilbaar minnen
de jonge bloem der aarde, diepe, heldre schacht
waaruit ik mateloos, bedwelmder honing puur –
en rusteloos,
|
ter bloemmond, trilt en dringt |
(voor Mariëtte)
47
|
|
|