|
als volk te lang verloochende en miskende, niét kende, òntkende, eischt waarachtige revolutionnairen, d.i. waarachtig opstandigen: opgestanen tot de daad.
Tot de daad èn . . . . tot den haat.
Een revolutie — men geve er zich rekenschap van — realiseert men niet zònder haat (evenmin als het christen-zijn). Met de liefde bouwt men aan een nieuwe toekomst, reeds in dit heden, doch alleen met dèn haat, den onverzoenlijken en daarom wijzen haat vernietigt men de destructieve macht van een gewetenloos
(d.i. oordeelloos en niettemin heerschzuchtig) verleden en heden. Richt een revolutionnaire wil zich echter eenerzijds tot de haters, tot de gegriefden en vernederden, tot de ontrechten en geknechten van een vernederend en hondsch verleden, omdat uit den haat de revolutionnair, en uit diens contact met een constructief beginsel de revolutionnaire bouwer, de beminner, geboren wordt; anderzijds richt deze wil zich eveneens tot hen, wier wezen liefde tot de waarheid is, doch die tegelijk in staat zijn tot haat tegen alles wat het leven van mensch en gemeenschap verleugent en vernielt. Want alleen déze waarheidsliefde is in staat tot de scheppende daad, tot den onverzoenlijken strijd, tot dat ,,vuur” en tot dien ,,moed” welke onze toekomst als volk eischt. Een revolutie heeft niets platonisch; zij is onverzoenlijke waarheids-dáád.
Maar als onze toekomst vuur en moed eischt, van den enkele en van ons allen, zullen wij tevens de verlammende, kleineerende en intimideerende idée fixe moeten verbreken, dat wij een bij uitstek burgerlijk volk zijn. Een burgerlijk volk — en Huizinga’s karakteristiek van onzen volksaard bewees het afdoende (en allerhachelijkst) — bezit geen moed; het bezit nog minder vuur! Doch ons volk, het Dietsche volk, is ànders Goddank! Een volk, dat zoo rijk en vruchtbaar is geweest (en nog is) aan zoovele prachtige en vehemente persoonlijkheden; dat zijn tachtigjarigen vnjheidsoorlog heeft gehad, zijn Geuzen en zijn Boeren, strijders die allen, als het moest, onvervaard van de transen op de lansen sprongen, staatslieden als Willem den Zwijger, helden als de graven van Egmond en Hoorne, een volk dat zijn Ruusbroec en Rembrandt, zijn Seghers
231
|
|