werking bestond tusschen Juda en Hellas) te glimlachen om de religie van het gastheervolk: deze is nog meer (reeds bij voorbaat immers!) een „overwonnen standpunt’’. „De echte Jood kan zijn geloof verliezen, maar nooit verruilt hij het tegen een ander’’, schrijft de Pascoaes.
Ook het navolgende wordt nu duidelijk (en wordt door Joden bevestigd). Dit namelijk: dat de Jood, die zich met ònze, hem
vreemde, hem onverschillige, hem vijandige cultuur en haar grondslagen inlaat, en die daarin — tengevolge van zijn staatsburgerlijke
rechten — dezelfde rol kan spelen als de volksgenoot, vanzelfsprekend geen bevorderaar is van ons christelijk, nationaal of Europeesch denken. Hij zal altijd, gelijk Bernstein opmerkt, beseffen, dat de levensvormen, instellingen en verhoudingen der volkeren temidden waarvan hij leeft, niét de levensvormen, instellingen en verhoudingen zijn, die uit zijn wezen, zijn behoeften zijn voortgekomen, dat zij niet aan zijn wil en inzicht ontsproten zijn. Hij is steeds en per se van de tegenpartij: contra, contramine; hij beweegt zich steeds in een richting, tegenovergesteld aan het verstevigen van onze geestelijke waarden; hij is steeds bezig ze te verzwakken, uit te hollen. Hij is, zooals Bolland treffend zeide, „een geboren rede-verstoorder.’’ 1) De Jood Jacob Klatzkin karakteriseerde deze werkzaamheid als volgt: „zij (de Joden) vertroebelen vaak de bronnen der vreemde culturen; zij vervlakken ze, ook als zij er diep in schijnen door te dringen; zij schenden haar oorspronkelijkheid, bederven haar echtheid’’; „zij spelen meest aan de oppervlakte, of zij worden verbrokkelaars, wroeters, kwaadaardige kankeraars; hun sterkte is het spotten en de ironie. Een pedant vitten, een cerebraal alles begrijpen. Boven de dingen, ernaast, eronder, niet erin, niet ermede vergroeid.’’ 2) Een merkwaardig voorbeeld van dit quasi alles van onze cultuur begrijpen, van dit begrijpend er bóven staan zonder ermede vergroeid, verworteld te zijn, levert ons Rathenau’s „Zur Kritik der Zeit,’’ een cultuurbeschouwing, welke
1) De Teekenen des Tijds.
2) Probleme des modernen Judentums.
182