van slechts tijdelijke waarden, waarden dus die zichzelf kunnen overleven en welker scheppende kracht dan heeft uitgewerkt en ook niet meer ten leven is te wekken. Het Heilige Roomsche Rijk behoorde daartoe. Tot het ras kunnen wij terugkeeren; tot verleden staatsconcepties, die de uitdrukking van tijdelijke en vergankelijke waarden zijn, echter niet. Het ras wordt bij wijze van spreken door geen historie te niet gedaan; de historie doet echter wel vele tijdelijke waarden te niet — en voorgoed. Indien wij dus tot iets terugkeeren, keeren wij niet terug tot bepaalde staatsconcepties, maar tot die eeuwige waarden, waartoe ook het ras behoort. Wij keeren echter niet terug! Het is juist de groote scheppende daad van dit moment, dat wij ons de waarde van het ras zijn bewust geworden, dat wij deze eeuwige waarde, welke nooit bewust normatief en toch onbewust zoo beslissend is geweest, thans eindelijk als het groote scheppend beginsel (h)erkend hebben. In de geboorte van dit bewustzijn manifesteert zich òns scheppend moment; zij is de creatieve daad van ònzen tijd. Dit volstrekt nieuw bewustzijn zoekt zijn bevestiging in een eveneens nieuwe staatkundige conceptie. Hier terugkeeren naar een uit het verleden opgerakelde staatsconceptie is daarom al misplaatst, omdat zij de uitdrukking was van een waarde, die met geen rasbewustzijn iets uitstaande had. Deze nieuwe staatkundige conceptie wortelt dus in een eeuwige waarde, en omdat zij een staatkundige (en dus geen utopische) conceptie is, wortelt zij tevens in de nog levende waarden van dit moment. Zij is van die beide waarden de verbinding, de synthese. Zij is de verbinding van het bewustzijn, dat de Germaansche volken één ras vormen, èn van het bewustzijn, dat dit ras in verschillende volken is uiteen gevallen, in eenheden met een eigen historie, een eigen karakter, een eigen geschakeerd bewustzijnsleven. Dat wij Nederlanders zijn en als zoodanig een afzonderlijk volk zijn geworden is een bewustzijn, dat diep in ons allen leeft; dat wij Duitschers zijn is een stelling, die zelfs geen historie heeft in den regel van het Wilhelmus: ,,ik ben van Duitschen bloed’’ (al kon Willem van Oranje zelf zulks terecht zeggen).
Men zegt: alléén kunnen wij niets meer. Wij zijn in verval, en
73