worden; ons beperken tot een schamel, half-gericht en dus niet-gericht ,,aanpassen’’ aan een nieuwe orde om ons heen zonder den trotschen wil zèlf precies zoo nieuwe orde te zijn — dit alles wil zeggen, vroeg of laat door den voet der historie vertreden worden. De historie kent geen pardon. Zij gaat rücksichtslos en onverbiddellijk over een volk heen, dat weigert zichzelf te zijn. De historie verdraagt geen passieve of neutrale houding; zij eischt den creatieven en dynamischen, den positieven tevens hoogsten levenswil van een volk.
Alleen een diep en helder besef van hetgeen wij geweest zijn, van hetgeen wij wederom worden kúnnen en dus wederom worden mòeten, schenkt ons die bezieling, door welke wij ons als volk oprichten, schenkt ons dat trotsche zelfbewustzijn dat onzen wil activeert en onze scheppende energieën losstoot. Dietschland’s grootheid is die mythe, die hoogste werkelijkheid, dat éénige ook, waaraan wij, als gemeenschap, onzen wil en scheppingskracht ontleenen omdat wij, bouwend aan de verwerkelijking van déze mythe, eerst dan waarlijk weten, dat wij aan onszelf bouwen. Alleen dit bewustzijn stoot die geestdrift en bezieling los, geeft ons die innerlijke zekerheid en diepe gerichtheid, waardoor wij tot beslissende, voor ons volksbestaan beslissende daden in staat worden. Bouwen aan Dietsland’s grootheid is daarnaast, is tevens ook het eenige, dat ons brengt op het niveau waarop de overige volken van het jonge Europa leven en heerschen, het is het eenige waardoor wij gelijkwaardig worden, het eenige dus ook, waardoor wij onszelf kunnen handhaven. Onszelf handhaven is geen negatief gericht zijn, het is geen koppig en verblind afwijzen, het is integendeel de zeer positieve, de zeer bewuste èn de zeer strijdbare wil onszelf sociaal, cultureel, staatkundig volledig te verwerkelijken.
Men meene echter niet, dat de Dietsche eenheid, waarover ik hier slechts vluchtig sprak, een droom is van de laatste jaren. Geslachten lang reeds hebben Dietschlands fierste zonen, gegriefd en vernederd door de knechtschap, de onmacht en verdeeldheid waaraan dit prinselijk
68