kleine, zuivere vreugden dezer aarde is iets anders dan een vitaal en vernieuwend begin. Inderdaad, hij is van een kwellend zelf bevrijd; het is alsof hij, gelijk zijn ,,Sebastiaan’’, de pijlen van een diepe levenspijn uit zijn lichaam wegtrok; hij werd, zooals hij ook zijn Rattenvanger van Hameln deed adviseeren, een vreemdeling voor zichzelf; en van een pijnigend zelf nu bevrijd hernam hij de aarde (een bescheiden deel ervan) als het ware in de morgenkoele rust, de weer ongerepte stilte van den eersten scheppingsdag. Doch hij schiep tusschen zichzelf en hetgeen hem in deze wereld zoo kwelde de stilte van een wil tot vergeten. Maar zoo werd de klaarte zijner gedichten niet het licht van den eersten, doch, als men dit zoo zeggen kan, van den laatsten dag: wanneer wereld en leven, wil en verwachtingen hebben afgedaan en alle banden verbroken zijn. Ook bij Nijhoff constateert men, ondanks, ja ín de heldere rust zijner verzen, de nederlaag van den scheppenden wil: grootheid . . zonder kracht.
Vestdijk — eeuwig knagend aan de vooze zekerheden van een duisteren en ontluisterden tijd, onbeschaamd het schaamteloos levensbederf ontmaskerend — Vestdijk was weliswaar niet, was stéllig niet dat gedepraveerd intellect, die giftige verontruster van den burgerman waarvoor velen hem zijn gaan houden; weliswaar herinnerde men zich bij hem — omdat aan al Vestdijks scherp en schennend knagen aan waarheid na waarheid tóch een element van grootheid niet ontbrak — Nietzsche's norm voor den voornamen mensch: ,,hoeveel wáárheid waagt een mensch’’; zelfs kon men zich, hem lezend, plotseling bezinnen op die strophe — vol sombere gedrevenheid — uit de Edda:
|
Met een rattentand
maakte ik ruimte mij,
boorde een gat door den berg;
van onder tot boven
stond om mij de rots;
ik waagde daar waarlijk mijzelf, -
| |
5