Gemeenschapsmens in een lege, zinloze wereld

Voorwoord
Dit stuk is een door mij bewerkte antwoord-brief aan de pastoor van zijn parochie. De bewerking bestaat er voornamelijk uit dat ik de adressering alsmede een paar zinnen, die betrekking hadden op het briefschrijven zelf dat meer dagen in beslag had genomen dan Bruning had gehoopt, aan het begin, in het midden en aan het eind heb weggelaten. Deze brief is overigens de enige brief die ik aangaande deze zaak in mijn bezit heb.
In de inleiding schrijft hij over moeilijkheden, die zich moeilijk laten formuleren. Pas aan het eind van deze (lange) brief lees ik wat de aanleiding tot dit schrijven is geweest: “Nu echter wordt mijn houding geïnterpreteerd als “afval””. Kennelijk heeft iemand – (via,via daarom?) door Bruning aangeduid met estafetteloper – bij de pastoor gedreigd om “alles te onthullen”, “terwijl hij in feite van niets wist”. Bruning heeft zijn afwijkende houding in religieuze zaken met deze brief willen verduidelijken, om zo het gerucht van “afval” te ontzenuwen, mede om te voorkomen dat, indien aan dit gerucht geloof zou worden gehecht, “het schrijven of publiceren daarmee nog zinlozer en onmogelijker” voor hem zou worden.
Als laatste stond er onderaan de brief "Causa conscientiae" waarmede Bruning heeft aangegeven dat de brief strikt vertrouwelijk was; en dus zeker niet bedoeld was om in de openbaarheid gebracht te worden.

Hierna licht ik toe, waarom ik denk dat het nu wel kan, zelfs wel wenselijk is.
Bruning is eens door een gezaghebbend criticus aangeduid als een te katholieke katholiek; hetgeen vervolgens door anderen klakkeloos is overgenomen.
Ik heb van deze Bruning en zijn vrouw een katholieke opvoeding genoten. D.w.z. dat zij mij naar een katholieke lagere school hebben gestuurd, en mijn moeder ging de eerste paar jaar met ons zondags naar de kerk, en voor het eten werd er door hem een uiterst kort tafelgebed uitgesproken.
Maar hoe meer ik van Bruning las, hoe minder ik hem een echte katholiek kon noemen. En dat kwam voornamelijk omdat hij "nooit" over zulke katholieke onderwerpen schreef als b.v. de biecht en de mis. Ook slechts zelden noemde hij de R.K. Kerk of het R.K. geloof, meestal sprak hij zeer neutraal over de Kerk en over het Christendom.
In deze brief besprak hij juist wel een aantal katholieke thema's en dat maakt de brief zo interessant, vooral door de manier waarop hij deze thema's besprak.
Ook besprak hij uitvoerig hoe hij zijn leven in de katholieke gemeenschap heeft ervaren als een leven in een lege, zinloze wereld. Wat hij daarover schreef zal velen mogelijk zeer onwaarschijnlijk overkomen.
Ik heb het stuk van noten voorzien, voornamelijk om naar toepasselijke en toelichtende passages uit zijn werken te verwijzen.

De totaal andere “gedachten”wereld waarin Bruning leefde, heeft hij, naar mijn idee, treffend tot uitdrukking gebracht in het vijfde toneel van het spel “Maria Goretti” (zie mijn samenvatting ). Dit vijfde toneel is een dialoog tussen Laura en Maria.
Laura heeft eerst het mystieke(?) leven geleefd (met nieuwe oren, ogen en hersens achterwaarts door het leven schuiven, “God leven”), maar is dat kwijt geraakt en leefde daarna voor “eigen rekening”. Maar ook dat heeft zij weer achter zich gelaten en vond uiteindelijk haar eigen waarheid in haar trouw aan de mens en de aarde.
Maria daarentegen zoekt een “trouw aan de aarde, die de goedheid van de aarde niet voor zichzelf verlangt”. Zij is haar geloof in de politiek (de revolutie) kwijt geraakt. Nièt in de ideeën van de grote voormannen, maar hoe met deze ideeën in de politieke werkelijkheid wordt omgegaan. Maria wil uitsluitend en “alleen het goede leven zijn”.
Het geheel belangeloos alleen maar het “goede leven” zijn is Brunings opvatting ten aanzien van een waarlijk religieus leven en, naar mijn inzicht, tegelijkertijd zijn a-politieke opvatting voor de samenleving (zie ook noot 5a).
Ik meen dat Bruning in dit vijfde toneel van “Maria Goretti” zijn eigen ontwikkeling in deze twee personen heeft weergegeven. Daarom vind ik dit deel van het spel een goed alternatief voorwoord en/of een goed nawoord op de hierna volgende “brief” van Bruning.

Eindhoven, 04-07-2017
Theo Bruning

INHOUD
Inleiding
De biecht
De Eucharistie
Christus' lichaam en bloed
De drie reeds aanwezige genaden
De vierde genade
De kerkelijke gemeenschap
Gemeenschapsmens
Schoonheidszin
Levenslang staande buiten de kerkgemeenschap
Nooit los van de Kerk
Mijn houding geïnterpreteerd als “afval”



Inleiding
Het is moeilijk zijn moeilijkheden te formuleren – omdat er zoveel onuitgesproken moet blijven: onformuleerbaar is in zich, of onformuleerbaar in een kort bestek(1). En wat zijn enkele aanduidingen... Men voelt bij de aangesprokenen de vragen toenemen, en bij zichzelf de mededeelzaamheid, zo spontaan toegezegd, verminderen – omdat men zoveel onopgehelderd moet laten. Men kan niet éen religieus probleem aansnijden zonder als het ware gedwongen te zijn de hele reeks af te werken. Alles hangt samen. Wijzigt zich de visie op éen punt, dan werkt deze wijziging zich uit over de hele linie. Ik moet me dus bepalen – met alle risico’s van dien – tot énkele punten, en dit dan met geen ander doel dan dit beperkte: énigszins verstaanbaarder te maken in welke richting een verklaring van mijn houding moet gezocht worden. Deze houding heeft overigens in mijn oog, niets te maken met een zich afwenden van de Kerk, en evenmin met gevoelens van vijandschap e.d. – Als ik probeer op twee punten mijn gewijzigde visie op geloofszaken toe te lichten, dan alleen om te verduidelijken waarom mijn houding, die het gevolg is van geheel persoonlijke levensomstandigheden(2), ook mógelijk werd.

De biecht
      1. In het Dec.-nr van T.E.U.(3) zag ik geciteerd: “Hoe verscheiden ook, dit blijft de biecht toch altijd: dat een mens het eigen zondig verleden vóór God oproept, vertrouwend zijn geloof stelt in diens verlossende barmhartigheid, de eigen misstappen berouwt, ze bekent, ze beteren wil en de boetedoening aanvaardt”. (Pater Snoeck S.J.) Ik zou hierop willen antwoorden: zo is niet enkel de biecht, zo is, reeds in zijn meest elementaire vorm, het christelijk leven. Om niet ervan verdacht te worden, dat ik christelijk leven laat samenvallen met ’n soort “volmaakt” leven, zou ik het nog anders willen zeggen, en wel zo: als de mens, met al zijn zwakheden etc. incluis, oprecht en ernstig probeert goed te leven (goed overeenkomstig de normen van Christus d.i. van het Evangelie(4), dan leeft hij daarmee impliciet in een voortdurende gesteldheid-van-biecht (zonden-belijdenis en zonden-vergeving), - want reeds de wil goed te leven is in zich voornemen (zich te beteren), belijdenis (dat het leven falen was), berouw (omdat men niet de mens wil blijven die men is) en vergeving – want hoe zou God niét vergeven als de mens het goede oprecht en ernstig in eenvoud des harten wil. – Het christelijk leven is dus zelf biecht, op zijn minst biecht; dié biecht (dat oprechte voornemen) is zelfs de grondslag van alles. En het sacrament van de biecht bevestigt slechts wat zich reeds vóór de biecht, tussen de ziel en God, heeft afgespeeld, toen de mens berouw was en God hem daarom vergaf (of geen berouw was, en God hem daarom niet vergaf). Het sacrament van de biecht is dan een “uitwendig teken” waardoor deze genaden worden “aangeduid”. En in zoverre de biecht aan de priester een act van nederigheid is, een ootmoedig bekennen van zichzelf aan hem die Christus plaats bekleedt, worden er ook genaden door “gegeven”, maar dan zoals élke daad van nederigheid of goedheid genaden “geeft” (of anders gezegd: zoals het kwade zichzelf straft, zo beloont ook het goede zichzelf). De handeling van het biechten kan een zeer vrome en zinvolle handeling zijn, maar voegt toch, meen ik, in de grond niets wezenlijks aan een in alle eenvoud oprecht geleefd christelijk leven toe. De priester, zo zou ik willen zeggen, bindt niet en ontbindt niet, hij bevestigt slechts wat reeds heeft plaats gevonden. Weigert hij vergeving, dan is dit slechts omdat blijkbaar werd dat ook God niet kon vergeven (er was geen berouw etc.), en ook dan bevestigt hij slechts.
      De Biecht aan de priester is ook hierom een uiterlijk gebeuren, omdat ook de belijdenis altijd slechts buitenkant moet blijven. Pater Snoeck verlangt zoiets als onderzoek (van het geweten) tot “de wortel” van het kwaad in ons. Maar zodra ik naar de wortels tast, en daarmee naar mijn meest wezenlijke boosheid, ervaar ik mijn onmacht, en een in laatste instantie volstrekte onmacht; ik ken mezelf niet, en ik moet dan t.o.v. mezelf zeggen wat ik ook t.o.v. anderen moet zeggen: oordeel niet. Overweeg ik daarnaast dat de meeste mensen ieder vermogen missen om anders dan zeer oppervlakkig zich hun werkelijke boosheid bewust te maken, dan rest er opnieuw, als enige vorm van een zinvolle biecht: oprecht beproeven het goede te zijn dat ik als het goede van Christus herkend heb en dat ik zuiverder ga verstaan en gezuiverder-van-mezelf leef naarmate ik het goede ernstiger en oprechter wil zijn. De taak van de priester in deze is dan, dunkt me, niet zozeer het zónden vergeven als wel de zondaar het goede leven, het beminnenswaaardige ervan, te openbaren. En tot degene die aan déze oproep gehóór geeft, zegt de priester wat ook Christus zeide (zonder dat er een biecht aan voorafging): ga, en zondig niet meer; uw zonden zij u vergeven.
      Met dit alles beschouw ik het sacrament van de biecht niet als overbodig (al heeft het, dunkt me, wel zin te overwegen dat Augustinus, zoals ik onlangs las, nooit, en verschillende heiligen gedurende hun leven slechts zelden gebiecht hebben; en de Apostelen ...?), het kan als act van nederigheid zeer schoon en zinvol zijn, maar voor het meest wezenlijke van het religieuze leven, zo komt het mij voor, is het toch van zeer geringe betekenis. – Ook wil ik niet ontkennen, dat de gewone sleurbiecht (die geen enkele wezenlijke betekenis heeft m.i.) bepaalde nuttige functies heeft: de mens in het gareel houdt, een tonicum is, voor hem een opluchting betekent, het vertrouwen versterkt dat hij op de goede weg is etc. (dingen die men hem niet zonder meer kan of mag ontnemen), maar deze nuttigheden – en mystificaties niet zelden – kan men uiteraard niet als de zin van het sacramentele leven beschouwen.

De Eucharistie
      2. Als ik aanneem dat Christus het brood van Zijn leven voor ons gebroken heeft, d.i. lichaam en bloed en alles voor ons, voor de aan Hem (omwille van ons) toevertrouwde waarheid, gegeven heeft, dan kan het vieren van het Eucharistisch geheim alleen zinvol “ter gedachtenis” zijn als wij, hoe onvolkomen ook, oprecht beproeven Christus’ liefde tot God en voor de mensen (en voor Gods schepping) in het eigen leven te verwerkelijken. Hoe kan men oprecht iets “ter gedachtenis” doen, en wat heeft dit doen-ter-gedachtenis voor zin, als het eigen leven – al of niet schuldig – een onverschillig voorbijleven is aan het betekende: het breken en gebroken worden dat Christus is, en het breken en gebroken worden dat onze bereidheid zou moeten zijn; als we van het leven waarin Hij ons is voor-gegaan niet meer verwerkelijken (en vaak nog veel minder) dan de gewone burgerlijke braafheid waarvoor iedere beangste gareel-sjouwer een voorkeur heeft, en als het lijden dat we aanvaarden slechts het onvermijdelijke lijden is dat iedere mens (of hij wil of niet) moet aanvaarden en nooit het zeer speciale lijden dat Christus’ deel is geworden.
      Probeert de mens echter – in zijn staat en met zijn onvolmaaktheid – oprecht en in eenvoud des harten Christus, d.i. het Evangelie, in zijn leven te verwerkelijken, dan is – het voornaamste? – zijn leven-zelf een doen-ter-gedachtenis geworden, een breken en gebroken worden(5), en wordt het deelnemen aan de Eucharistische Maaltijd (dit uitwendig teken van wat Christus gedaan heeft voor ons, en teken van dié – hoogste – genade) uitdrukking en bevestiging en teken van ons geloof in Christus verlossende waarheid en in Christus zich geheel gevende, zich geheel voor de mensen opofferende liefde. De Eucharistische Maaltijd, dit vieren van Gods Liefde-mysterie, is niet slechts een teken dat genaden aanduidt, maar ook geeft, - doch opnieuw: zoals élke daad van liefdevolle en dankbare vereniging met God genade geeft. (Begrijpt U me niet verkeerd: wat ik hier zeg poneer ik niet als “waarheid”, ik formuleer slechts mijn gedachten zoals die geworden zijn.)
      Ontbreekt dit innerlijke leven bij de mens, dan wordt het doen-ter-gedachtenis een leeg, zinloos gebeuren, al ontken ik ook hier dat het geheel zònder nut is. Maar het is een nut met betrekking tot onze buitenkant, - en ook een bijzonder gevaarlijk nut m.i. Volharden in het uiterlijke wordt ook: in het uiterlijke verharden: al ontoegankelijker worden voor de eigenlijke goedheid die het leven als christen moet zijn.

      Geloof ik dan niet in de heel speciale genaden die het gevolg zijn hiervan dat God-zelf met de H.Communie de ziel van de mens betreedt, dat de H.Communie Christus’ lichaam en bloed is, en dat daarom de Sacramenten juist nodig zijn om een leven-met-Christus te verwerkelijken?

Christus’ lichaam en bloed
      Ik geloof ten eerste, dat God in ieder mens, ook in de grootste zondaar, reëel aanwezig is, zoals Hij ook reëel aanwezig is, en hoe aanbiddelijk, in geheel de schepping, ook in de onaanzienlijkste – en walgelijkste – geschapenheid. Hij is in de mens, met gans zijn volheid Zijner genaden, vóór en buiten elke sacramentele aanwezigheid en naarmate de mens Hem-in-zichzelf zoekt, heeft Hij (hij? ThBr) ook deel aan die Volheid.
      Ten tweee. Zoals Hij reëel aanwezig is in de mens en in heel de schepping en in elk deel van die schepping, zo is Hij ook reëel aanwezig in het materiele teken van Zijn goddelijke Liefde en, als men het zo kan zeggen, daarin schoner nog aanwezig omdat het een teken is van het hoogste, n.l. Gods nederig zich aan allen geheel wegschenkende liefde. Maar het is dan op dezelfde wijze téken als voor de boeddhisten, gelijk ik onlangs las, het water dat alles voedt en over niets oordeelt, dat altijd naar de laagste plek zoekt en door niets beroerd zijn levenbrengende weg vervolgt, een teken is voor de Algoede.
      Op deze wijze zijn voor mij teken en aanwezigheid reëel. Maar de gedachte dat de H. Hostie Christus’ lichaam en bloed is en Gód is, dat Hy met de H. Communie nog op geheel bijzondere wijze in mij aanwezig is, die gedachte voegt aan de hierboven omschreven aanwezigheid niets toe. Niets, tenzij een mysterie, dat, als mysterie, voor mij volstrekt ontoegankelijk is en dat, als ontoegankelijk voor mij, niet te beleven is en mij, religieus, ook niet werkelijk beroeren kan. Integendeel, hoe meer ik mij op dit mysterie bezin, hoe minder ik ervan begrijp en, erger, hoe stuitender de vragen worden. Het laat dan zelfs geen bezinning toe. Althans toen ik, vele jaren geleden, via Berkouwers “De Strijd om het Rooms-Katholieke dogma” voor het eerst kennis kreeg van de theologische discussie rond dit vraagstuk, heb ik dat boek geschokt dicht geslagen, evenzeer walgend van de argumenten pro als contra en in de zekerheid dat men in ieder geval niet op die manier over een goddelijk Mysterie kan spreken of het op die manier – met die bizarre, botte burgermansbetweterigheid – aannemelijker of vertrouwder kan maken. Indien er sprake is van een goddelijk Mysterie, moet men er ook alle consequenties van aanvaarden. Spreken erover kan geen ander doel hebben dan het Mysterie dieper Mysterie te doen zijn; dat is de enige schoonheid, de enige goddelijkheid ervan. Al het andere is ontluistering ervan: ontgoddelijking. Binnen het Mysterie levend, léven we van iets anders en werden de mens ándere waarheden toevertrouwd: om te beleven, te verdedigen en als waarheid ken-baar te maken. Het eerste (en laatste) dat Christus aan zijn volgelingen vroeg, was de waarheden van het Evangelie in hun leven te verwerkelijken. Van dié waarheden kunnen we de schoonheid en goedheid – enigszins althans, maar voldoende, ons ruim voldoende zelfs – kennen en doen kennen; die waarheden voegen alles aan ons leven toe, alles wat wij missen, die waarheden zijn het antwoord op de meest wezenlijke, de alles beheersende vraag van ons menszijn, want die vraag is geen andere dan de vraag naar het goede leven (6), het goede menszijn, naar datgene wat de mens als mens voltooit, voltooider doet zijn, en dat voltooider-worden als mens is het enige dat ieder mens – bewust of onbewust – krachtens zijn wezen, en met heel zijn wezen, verlangt.

De drie reeds aanwezige genaden
      Ik wilde nog iets zeggen i.v.m. de laatste hierboven weergegeven vraag: Zijn de sacramenten, de speciale genaden daarmee geschonken, niet juist onontbeerlijk om dat voltooider leven te kunnen worden? “De menselijke natuur heeft de goddelijke hulp nodig als beweger, om welk goed ook te doen of te willen”, zegt Thomas in “Over de genade”.
      Over de mens als zwak en zondig wezen maak ik mij niet de minste illusies, maar met deze zijde van de mens is noch de mens noch de mensheid gekarakteriseerd. Want anderzijds moet ik vaststellen dat de mens als mens zedelijk en religieus zeer veel kan: wat de mens van het verre Oosten religieus en zedelijk op eigen kracht verwezenlijkt heeft grenst bij wijze van spreken aan het onvoorstelbare en is als menselijke prestatie zeker niet minder dan wat het Westen wijsgerig, wetenschappelijk en technisch etc. door middel van zijn natuurlijke krachten heeft verricht en voortgaat te verrichten. Ik probeer hier niet “de vermogens van de geest (de mens) te misvormen om ze aan te passen aan de eisen van een ideaal optimisme” (de formulering is van Walgrave in zijn boekje over Newman), ik moet alleen vaststellen, dat de mens (of de mensheid) ondanks de Val nog over ontzag-wekkende krachten beschikt. Deze hem gebleven en onloochenbare natuurlijke krachten zijn de eerste, hem door God toevertrouwde “genaden” waarmee ik rekening wil houden en die men niet als een quantité négligeable kan opzijschuiven. Deze grote en zeer wezenlijke genade dankt de mens geheel aan God, aan Gods scheppingsact, precies zo als wat oorspronkelijk, vóór de Val, maar toen in volkomenheid, zijn bezit is geweest. Deze krachten mogen verstoord en verduisterd zijn en in de afzonderlijke mens op verschillende wijze en in verschillende mate, in grote of geringe, ook zeer geringe mate (of nauwelijks meer) aanwezig zijn, men kan hun aanwezigheid en datgene waartoe zij in staat zijn niet negeren als het over de mens gaat.
      De tweede zeer wezenlijke genade – opnieuw: door God aan de mens geschonken en “om niet” geschonken – is Christus: de permanente aanwezigheid in ons midden van Gods verlossend woord: het Evangelie, dat een woord is over het goede leven: het leven dat de mens als mens voltooit, hem naar zijn oorspronkelijke orde terugvoert(7).
      Nemen we aan dat de mens – bewust of onbewust – krachtens zijn wezen naar niets anders verlangt dan naar de goede mens, de mens die de orde van het menszijn is (en wat kan de mens in wie de hem eigen orde verstoord werd en die daardoor als menselijk wezen ontwricht en ontordend werd, eigenlijk ánders verlangen dan opnieuw als mens voltooid te worden!?), dan moet men tevens aannemen dat – 3de genade – dat de mens, bewust of onbewust, krachtens zijn diepste wezen (en daarom eigenlijk met heel zijn wezen) naar niets anders dan naar Christus, - wiens woord de wáárheid was omtrent het goede mens-zijn en die Zelf de gestálte ervan was (en daarom inderdaad: de tweede Adam). En dan moet ik tevens aannemen, ten eerste dat de Kerk geen ander eerste en laatste en voortdurend doel heeft dan de mens weer met Christus-zelf d.i. met Diens Woord, d.i. met het Evangelie in aanraking te brengen, d.i. met datgene waarmede Christus zelf tijdens Zijn leven op aarde de mens – iedere mens – in aanraking wilde brengen, of die mens nu tot de groten of de geringen, de sterken of de zwakken behoorde, of tot die vele eenvoudigen van goede wil (die voor iets beters bestemd werden dan, religieus, als een burgerlijk fatsoensmensje te blijven gedijen); en ten tweede moet ik dan aannemen, dat, als de mens waarlijk met Christus in aanraking komt er óók geweldige scheppende krachten in de mens met Christus in aanraking komen en werkzaam worden en, zo in de velen (de vele eenvoudigen van geest en goede wil) geen creatieve krachten, toch deze velen in het meest wezenlijke van hun menszijn geraakt – ontroerd – en aldus in hun wil bewogen worden.
      Als we over de goddelijke Heilseconomie of over Gods Voor-zienigheid spreken, zouden we eigenlijk allereerst op deze drie op elkaar afgestemde genaden moeten wijzen en in hoeveel noodzakelijks Hij reeds daarmee voor-zag. Het gaat hier om genaden die reeds vóór alle sacramentele genaden aanwezig zijn en waarmee wij dus op de eerste plaats moeten werken. Dit werken met de reeds aanwezige genaden schijnt mij dan ook een voorwaarde voor de bizondere genaden van het sacramentele leven. Bedoelde de genaden zijn dus: 1. de krachten die ons nog gebleven zijn, 2. het innerlijk gericht zijn ervan op de goede mens en dus op Christus, 3. de permanente aanwezigheid van Christus – van Jezus van Nazareth – onder ons, van Hem naar Wie-alléén het menselijk verlangen uitgaat.
      Hoewel Christus’ Menswording een bovennatuurlijk feit is (en daarmee ook de aanwezigheid op aarde van het Evangelie), nemen wij Christus toch op dezelfde “natuurlijke” wijze in bezit als al het overige (wetenschap, kunst etc.) dat onze geest in bezit neemt en dat bezit neemt van onze geest. Zoals de wetenschap niet ons deel wordt door bijzondere genaden, maar alleen door de met onze natuur gegeven genade van een wetenschappelijke geest, door de nederige, onbaatzuchtige inzet van al ónze vermogens, en aldus bezit nemen ook naar de mate van onze individuele vermogens, zo nemen we, eenmaal met Christus in aanraking gekomen(8), van Christus bezit door en overeenkomstig onze natuurlijke vermogens en naar de mate we ons daarmee inzetten om Hem te kennen en dieper te beminnen. – Het schijnt me alles zeer gewoon, zeer “natuurlijk”, zo natuur-lijk (en bovendien voldoende genade), dat ik me maar moeilijk kan voorstellen dat deze natuur-lijke gang van zaken nog door andere, boven-natuurlijke genaden moet worden aangevuld (of eigenlijk opgeheven). Alles hangt af – en tot hoever, hoevèr!? – van de natuurlijke geestelijke krachten die de mens kan inzetten en van de mate waarin Christus (via het Evangelie) gekend wordt of den mens door de Kerk (door haar woord en voorbeeld) kenbaar gemaakt wordt. Hoewel heel dit proces van eenwording met Christus een natuurlijk verloop heeft, is tevens toch God de Alpha en Omega, het begin, midden en einde ervan; omdat God, als de Schepper van het menselijk wezen, de Oorzaak is van de krachten die de menselijke natuur eigen zijn, Oorzaak is van gericht-zijn op Christus, en omdat het Object van die wil door God, in Christus, in al zijn beminnenswaardigheid openbaar werd gemaakt aan de mens en de grote Beweger van de wil nu Christus is. En zo kunnen we dus, hoewel het gehele proces der vereniging met Christus natuurlijk verloopt, toch zeggen dat we zonder Hem niets zijn en in alles van Hem afhankelijk. Maar nu niet omdat Hij met àndere, bijzóndere genaden, telkens opnieuw, ingrijpt, in ons leven, het steunt etc.; en niét omdat we niets zijn als God zich terugtrekt (God trekt zich niet terug), maar omdat de drie genoemde genaden in Hem hun oorsprong vinden.

De vierde genade
      Met het bovenstaande – dit om misverstand te voorkomen – herleid ik het religieuze leven niet tot een aangelegenheid tussen God en de ziel alleen. Ik acht de Kerk (en daarmee ook haar Hiërarchie) van fundamentele betekenis; zij is, zou ik willen zeggen, de vierde genade. Maar als ik in haar een voortzetting zie van Christus, dan in de eerste plaats omdat ook zij de mens in rechtstreekse en voortdurende aanraking moet houden met die waarheden waarmede ook Christus de mens – iedere mens – in aanraking wilde brengen, en omdat ook zij, evenals Christus, het bovengeschetste proces van vereniging met haar woord en voorbeeld moet ondersteunen, behoeden, in de waarheid bewáren etc.
      Deze vier geschonken genaden schijnen me reeds dermate “voldoende”, daarmee is reeds zozeer alles gegeven wat de mens voor het handelen en innerlijk voltooider-worden nodig heeft, dat men zich afvraagt waarom God met nog andere genaden voortdurend en elk ogenblik, en voor de futielste prestatie a.h.w. nog, zou moeten ingrijpen. Hij hééft reeds alles gegeven, en overvloedig. Er zijn heel wat mensen op aarde, die het met oneindig minder moeten stellen, - en die desondanks, zedelijk en religieus, bewonderenswaardige dingen presteren. – Maar inplaats van de mens in aanraking te brengen met Christus en wat Hij van de mens heeft gevraagd, brengt de Kerk hem voortdurend in aanraking met de kèrkelijke verplichtingen, - en daarachter verdwijnt niet slechts Christus uit ons gezichtsveld, maar verdwijnen ook de drie eerste genaden die de mens gegeven en die de uitdrukking zijn van Gods behagen in zijn schepsel. Aan die meest concrete en reële genaden en hún Heilseconomie gaan we zwijgend voorbij, ja, erger: spreken over wat de mens is, nóg is, wordt niet zelden als hoogmoed gebrandmerkt. En terwijl Christus de grootste en voornaamste Beweger van de wil behoorde te zijn, zijn dit thans de Sacramenten, althans, we leerden het daarvan te verwachten en van de boven-natuurlijke genaden daarmee geschonken: maar juist van deze – boven-natuurlijke – genaden zijn we steeds weer genoopt vast te stellen dat we er niets van weten en hóe ze werken weten we evenmin; en dat terwijl – zoals ik meen – het ware genadeleven iets volkomen concreets is. “De gratia Dei, eens het welgevallen van God in zijn schepsel de mens, is verengd – en daarmee tegelijkertijd verarmd – tot een terminus technicus, die een ingestorte kwaliteit van de geestelijke ziel bedoelt,” schreef prof. Hendrikx O.E.S.A., en daarmee ben ik het geheel eens.

De kerkelijke gemeenschap
      Tot zover mijn gedachten – zoals die geworden zijn. – U zult zeggen, dat ik over een en ander ànders ben gaan denken, dat ik met de Sacramenten minder hécht verbonden ben maar dat ze, evenals het overige, toch ergens een waarachtige zin voor me behielden, - zodat het niet duidelijk is daarom, waarom ik dat alles heb “losgelaten”. – Inderdaad, en mijn houding wordt, misschien nog inconsequenter als U bedenkt, dat ik aan mijn hierboven geschetste gedachten, evenals aan zovele andere gedachten nog van mezelf, en hoezeer zij mijn overtuiging zijn, maar een betrekkelijke waarde toeken. Alle denken immers is denken in voortdurende ontwikkeling en relativeert daarmee uitkomsten, en over alles wat ik vandaag denk, kan ik morgen anders denken. – Het zou dus logisch en verantwoord zijn geweest als ik het kerkelijke leven was blijven voortzetten. Dat dit niet is gebeurd, vindt dan ook zijn oorzaak in motieven, die van geheel andere orde zijn dan bovenstaande overwegingen, al hebben ze er wel mee te maken en het mógelijk gemaakt. – – De kwestie is dan, dat wat ik lange tijd wèl heb gekund, en hoezeer het ook toen een durende beproeving voor me was, niét meer kan, nl. in de verhoudingen van alle dag binnen de kerkelijke gemeenschap leven. Met hoogmoed heeft dit niets uitstaande; ook niet hiermee, dat ik niet zou kunnen aanvaarden dat een religieuze gemeenschap steeds verre van volmaakt is. Ik voel me – bij wijze van spreken – nergens contenter dan binnen het onvolmaakte en als ik even mag vooruitlopen: misschien is het toch wel mijn diepste verlangen ergens in een grauwe parijse achterbuurt tussen het uitvaagsel te leven en in die “gemeenschap” voor mijn eigen werk te leven, werk dat uiteraard geen sterveling van die “gemeenschap” iets zegt. Ik heb, zo wil ik tevens zeggen, ook niet de minste behoefte aan “erkenning”, ik heb er nooit een vinger voor uitgestoken. Erkenning waardeer ik alleen in zoverre het me (mijn gezin) in staat stelt te leven. Voor het overige hóop ik wel dat mijn werk ook voor ánderen iets betekent, maar is dat niet zo dan doet dit niets aan mijn bestaan af, evenmin als succes er iets essentieels aan toevoegt. – Ik moet dit even vooropstellen, omdat het navolgende misschien doet besluiten tot rancune e.d. als verklaring van mijn houding. Die verklaring vrees ik, ook al omdat ik wellicht toch niet geheel verstaanbaar kan maken, want het gaat hier over gevoelens, gevoelsreacties – van het gemeenschapswezen dat ik ben, van de artist die ik ben, en van de mens die ik ben. – Ik wil ook dit nog vooropstellen: ik heb mij wel uit het kerkelijk gemeenschapsleven (op mijzelf) teruggetrokken, ik heb mij echter in het geheel niet afgewend van de Kerk. Daarmee bleef ik me zeer wezenlijk verbonden voelen.

Gemeenschapsmens
      Wat ik hierboven over de Sacramenten schreef, heeft als keerzijde dat ik religieus in een andere gedachtenwereld leef dan de gelovigen (9). Dat echter is niet enkel nú zo, maar was steeds het geval – zij ’t dan vroeger op een andere wijze. Hun religiositeit stond steeds buiten de mijne (en omgekeerd). Ik had er geen enkele band mee ooit, tenzij deze dat ik allen aanvaardde in hun zijn zoals ze zijn (en ik met mijn werk beproefde iets van wat mij bezighield op hen over te dragen). Dit heeft ook meegebracht, dat die gemeenschap voor mij ook altijd een beproeving is geweest – werkelijk een kwelling, - op dezelfde wijze waarop voor ieder mens het opgesloten zijn in een levensmilieu waarmee hij generlei innerlijk contact heeft, een durende beproeving is. Des ondanks kon ik in dat milieu lange tijd – en lange tijd ook zonder veel moeite – blijven leven, o.a. omdat ik wel wist dat de Kerk als gemeenschap van mensen (het is dit aspect van de Kerk dat hier aan de orde is) meer omvat dan het milieu waarmee men dagelijks in aanraking komt en ik me op dat ”meer” (het waarheids-beleven van de grote religieuze figuren van het christendom(10); en op zoveel anders nog: het schone wonder der schepping, het gezin, de kunst; en op de essentialia van het Geloof) kon terugtrekken en mezelf aldus immuniseren. U kunt uit het vele dat ik nodig had om mezelf te immuniseren wel afleiden dat de beproeving niet gering was.; deze beproeving zegt overigens niets over de ánderen, alleen iets over mezelf, over het feit dat er, voor mij, geen milieu was en iets over de gevoeligheid – ik ben nu eenmaal, als dichter, gevoeliger – waarmee ik op de dingen reageer.
      Maar naarmate de geloofsopvattingen die ik in de voorgaande bladzijden omschreef méer innerlijke overtuiging werden, voegde zich bij die beproeving iets anders nog. Er was niet enkel meer sprake van een verschil in beleven terwijl we in de grond toch hetzelfde geloofden, maar hiervan: dat ik dezelfde dingen wezenlijk ánders ging geloven (11). De onvermijdelijke keerzijde daarvan was het toenemende gevoel – ik ben genoodzaakt mij enigszins te ongenuanceerd en daardoor te scherp uit te drukken – bij de anderen in een lege, zinloze wereld te verkeren waar de eigenlijke realia van het religieuze leven hadden opgehouden te bestaan (voor de anderen – even onvermijdelijk – is, en was steeds, ook mijn gedachtenwereld een lege zinloze wereld). Daarin te moeten leven is, als ervaring, even móeilijk te aanvaarden op de duur als het aangewezen zijn van een artist op een levensmilieu waar alle vreugde aan de kunst beleefd wordt als een vreugde St. Sulpice-producten en waar hij bovendien nog moet “doen alsof” ook hij die producten mooi vindt en reële dingen (omgekeerd zou voor de oprechte bewonderaar van St Sulpice het aangewezen zijn op een levensmilieu waar men alleen vervuld is van wat waarachtige Kunst is, precies zo moeilijk te aanvaarden zijn op de duur). Dat “doen alsof” kan ik niet. Ik kan niet durend doen alsof ik geloof wat mijn medegelovigen geloven, welke schijn ik zou wekken als ik dezelfde handelingen zou blijven stellen als zij. Ik kan niet doen alsof God ook voor mij op een bijzondere wijze in de H. Eucharistie aanwezig is in een tijd dat ik daarover anders denk. Mijn leven zou daarmee een dagelijkse onoprechtheid worden tegenover mezelf, de mijnen, en tegenover de anderen. Men kan wel de beproeving aanvaarden die een milieu is, maar dit toch al moeilijker als het van onszelf een permanente onoprechtheid vergt en een mystificatie wordt (m.b.t. beider – heiligste – overtuigingen).
      Overigens zou ik dit alles een beproeving aan de menselijke buitenkant willen noemen. Tenslotte ben ik, zoals vermoedelijk iedereen, maar gemeenschapsmens aan (min of meer) de periferie van mijzelf. Heb ik behoefte aan een gemeenschap, ik kan er toch ook wel buiten – tot op zekere hoogte. En als zij mij kwelt en pijnigt door haar zo ánders zijn dan ik ben, kan ik haar met vele dingen buiten me stellen, en kwelt en pijnigt zij slechts mijn – nogal gevoelige – buitenkant, zij ’t permanent en ik in verband met het heiligste de gemeenschapsmens-in-me moet onderdrukken.

Schoonheidszin
      Er is echter iets anders dat niet mijn periferie raakt maar integendeel een der edelste vermogens van de mens: de schoonheidszin – die voor een kunstenaar tevens tot de kern van zijn wezen behoort. Niet de minst[e] beproeving is dan ook, dat alles in de kerk – en reeds hoe lang – zó lelijk is geworden. Dat is niet iets onbelangrijks. Het betekent dat de mens in een der edelste vermogens die hij van God heeft ontvangen, wordt gekwetst en aangerand. – wat in dit geval ook betekent: dat het religieuze de mens tevens aanrandt, en dit in een zijner edelste vermogens. Voor een niet kunstgevoelige komt dat helemaal niet aan de orde, maar voor iemand die dat wel is, en tevens religieus, is dat een der meest schokkende ervaringen. Men kan nu wel zeggen: maar wat heeft kunst, schoonheid nu voor essentieel belang waar het uiteindelijk gaat om Waarheid en Leven. Maar daar zou ik tegenover willen stellen, dat God alles wat Hij heeft geschapen, tevens heeft geschapen op de wijze der schoonheid (hoe kan het anders) en dat overal waar religie aan het woord kwam, zij werelden van schoonheid schiep. Alle culturen leveren daarvan het bewijs, en ook het christendom leverde dat bewijs, tot voor enkele eeuwen. – Alles is, historisch, te verklaren, te begrijpen, te verontschuldigen en als onvermijdelijke fase te dulden; en men kan er zich over verheugen dat er – al meer dan een halve eeuw lang – tegenbewegingen gaande zijn, dat het dieptepunt, zoals men zegt, achter ons ligt, maar niettemin: in welk een mistroostig leleijke omgeving speelt het kerkelijke leven zich nog altijd af, hoe mistroostig lelijk zijn de uitingen ervan en wat komt er aan waarachtige Kunst in de kerkgebouwen óók als men er z.g. kunst binnenbrengt? 90% ervan (en meer helaas veel meer) is precies zo naargeestig, leeg en industrie als de kitschproducten van 50 jaar geleden. Er is niet éen kerk in Nijmegen (men kan die naam vervangen door die van practisch elle steden, dorpen en gehuchten), waar de schoonheidszin van de mens rust en vrede vindt, waar deze niet door vrijwel alles wordt gekwetst, waar de schoonheid anders is dan een verdorde, gehavende boom in een valse lichtschijn; en dat men het nodig heeft geoordeeld de taal van het Evangelie de heilige eenvoud van die taal te misvormen en te verminken tot een verstaanbaar praattaaltje (alsof het heilige zich in het taaltje van Jan en Alleman laat uitdrukken), tot een taaltje zonder geur of smaak of leven, dat is wel een der ergste berovingen die men het Woord Gods en de mens-als-schoonheidsgevoelige kon aandoen. Het heilige laat zich uitdrukken in het woord van de armoede, in de taal van de uiterste eenvoud en het goddelijk geinspireerde klinkt ook daarin door, en altijd hoort men in zulk woord dat veel onuitgesproken moest blijven of slechts benaderend te zeggen is, in verbeeldingen (gelijkenissen e.d.), - maar een verstaanbaar praattaaltje, dat het Mysterie uit het woord als woord verdrijft, dat de suggestie moet wekken dat het goddelijke zonder geheim en pal bij Jan Rap staat, - ik kan deze “aanpassing” niet anders ondergaan dan als een zeer wezenlijke misvorming van de eenvoud en verheven armoede waarmede het Goddelijk Woord zich heeft uitgesproken.
      Ik schreef het bovenstaande niet meer als verwijt of beschuldiging (er is zo weinig werkelijk tot schuld te herleiden, denk ik vaak), ik beschreef slechts een facet van het kerkelijk gemeenschapsleven om te verduidelijken hoe die aspecten, welke toch duizende anderen ongeschokt zonder moeite en blijmoedig aanvaarden, voor anderen een voortdurende marteling kunnen zijn van een hunner edelste behoeften (en rechten).

Levenslang staande buiten de kerkgemeenschap
      Aan het volgende begin ik niet zonder aarzeling en tegenzin, ten eerste omdat ik het alleen maar kan aanduiden, en ten tweede omdat het zo gemakkelijk kan worden verstaan als wrok. En dan: het behoort tot die dingen waarover men blijkbaar niets wil horen. Hoewel het hier gaat over iets dat zich uitstrekt over een tijd van dertig jaar, heb ik slechts éen keer over het hier bedoelde iets, aan een priester, geschreven en toen nog alleen omdat ik er door een uitlating zijnerzijds toe genoopt was, en hij had voor mijn werk respect. Het antwoord was een volstrekt stilzwijgen.
      Hierboven schreef ik, dat ikzelf steeds het gevoel heb gehad religieus in een andere gedachtenwereld te leven dan mijn medegelovigen. Het omgekeerde – het kan nauwelijks verwonderen – is ook steeds het geval geweest: de anderen beschouwden mij, wegens de denkbeelden die ik verdedigde, als staande buiten hún gemeenschap. Dit is levenslang niet met evenzoveel woorden gezegd, maar wel, door de praktijken van elke dag, al die jaren door gebleken. Dit feit op zich, hoe vernederend ook, is wel te verdragen; men leert de miskenning, de onverschilligheid, het dédain en de groeiende stilte in eigen kring snel verdragen en aanvaarden als de onvermijdelijke keerzijde van een contra; ik geloof dan ook wel in alle oprechtheid te kunnen zeggen, dat deze positie in de katholieke gemeenschap mij nooit verbitterd heeft; mijn gedichten uit die jaren zijn er om dat te bewijzen, en niet alleen mijn gedichten. Maar de gevolgen, materieel en anderszins, zijn verschrikkelijk geweest, vernederender, mensonwaardiger in hun nooit eindigende uitzichtloosheid dan ik kan zeggen, - en voor mijn vrouw, met haar groeiende gezin, niet het minst. Meer wil ik er niet van zeggen; ik wil ook niet meer aan die vernielde jaren(12) terugdenken, of wat hetzelfde is: aan die ombarmhartige keerzijde, binnen een geloofsgemeenschap, van ... een afwijkende mening, - een keerzijde overigens waarvoor ik niemand verantwoordelijk stel, maar die wel een zéer bittere smaak in de mond brengt als men dertig jaar na datum door een stomme samenloop van omstandigheden moet meemaken, dat de vrijwel eerste beschouwing (13) van mij over geloofszaken plotseling – en niet door de eerste de beste – geprezen wordt als een voor deze tijd behartigenswaardig woord. – Overigens is dat verleden voor mij nooit reden geweest me uit het kerkelijk gemeenschapsleven terug te trekken. Maar na de oorlog voegde zich daar iets anders bij, en dat heb ik niet meer kunnen of willen aanvaarden. Het is niet zo, dat ik deze laatste dertien jaar als letterkundige geen waardering heb gevonden in critieken of geen toegang heb gekregen tot de r.k. tijdschriften, maar onmiddellijk buiten die stukjes papier die men mij niet onthouden wilde evenmin als die – eufemistisch uitgedrukt – minimale bestaansmogelijkheid, was ik minder dan een mens, mijn aanwezigheid , als letterkundige, werd geduld, voor het overige – als mens – werd en word ik geweerd en ontweken als had ik een besmettelijke ziekte, als was ik, wegens mijn houding tijdens de oorlog, een eerloze zonder menselijke rechten die men voor ’t overige kon behandelen als men wilde, blij als hij mocht zijn met de enkele kruimels die hem onder tafel werden toegeschoven. Natuurlijk heb ik niet het tegenovergestelde verwacht, maar óok niet: dat dit buitengeschopt zijn als een eerloze en rechteloze onverminderd zou dúren, dat die muur door niets zou kunnen worden doorbroken, integendeel, met de jaren massiever en vanzelfsprekender zou worden. Ik beklaag mij niet, maar men krijgt, opnieuw, een wel zeer bittere smaak in de mond als men weet dat dit na-oorlogse naspel als voospel een nationaalsocialisme heeft gehad dat door de bezetter c.s. zo onaanvaardbaar bleek dat ook deze mij tenslotte elke publicatiemogelijkheid (en daarmee elke levensmogelijkheid) ontnam, - en dan wordt zo’n situatie van rechteloze, als voortgezette rechtspleging, als rechtspleging waaraan nooit een einde komt, wel zeer moeilijk. En dan: men kan tenslotte niet alles tegelijk verwerken: niet dié krenkende positie en tegelijk de grauwe ellende van de armoede met haar niet ophoudende spanningen (14); en tegelijk – het zich bevinden in een kerkelijke gemeenschap waarmee men ook religieus geen wezenlijke aanraking meer heeft, waar men zou moeten - - “doen alsof” en waar men ook voor dat in mijn geval meest fundamentele deel van zijn wezen (de behoefte aan schoonheid) geen rust vindt; en tegelijk de spanningen die het eigen denken meebrengt en de inspanningen die het eigen werk vergt. – Men wil alleen rust tenslotte, met rust gelaten worden, zich uit elke vorm van gemeenschapsleven terugtrekken op zichzelf. Niet uit wrok, maar uit lijfsbehoud: om niet te verbitteren, dupe te worden van de destructieve krachten die in ieder mens en dus ook in mij, huizen, en om zichzelf te redden voor die paar dingen die hun waarde hebben behouden (of moeten behouden): Christus, het gezin, de natuur, het eigen werk, het voortwerken aan die paar gedachten die voor mij de grote waarden van dit leven zijn gebleven.

Nooit los van de Kerk
      Maar al heb ik mij teruggetrokken uit het kerkelijk gemeenschapsleven, ik heb mij nooit losgemaakt of los gevoeld van de Kerk. Er is éen gedachte – van kardinaal Suhard – voor mijn leven en voor mijn werk richtend gebleven en zij is ook mijn vertrouwen in de Kerk, nl. dat vele der denkbeelden die men thans nog als goed beschouwd geleidelijk door ándere vervangen zouden moeten worden, en ik geloof daadwerkelijk dat dit ook – geleidelijk – zal gebeuren (het is reeds gebeurende). En met deze zich vernieuwende Kerk en de zich vernieuwende kerkgemeenschap zullen zich ook mijn gedachten zich vernieuwen en zal, zo is mijn gedachte, ook de uiterlijke band zich weer herstellen. Maar in mijn situatie van dit ogenblik kan ik alleen teruggetrokken op mezelf leven. In het stadium waarin ik mij thans bevind, kan ik mijn innerlijke trouw aan de Kerk met niets anders waarmaken dan hiermee, dat ik nooit iets heb willen publiceren waarvan ik wist dat het in strijd was met de leer van de Kerk en de beide keren dat ik dergelijke verwijten vreesde, heb ik niet geaarzeld mijn publicaties aan een erkende doch mij persoonlijk verder onbekende deskundige voor te leggen. In het openbaar ben ik nooit verder gegaan dan binnen de Kerk – met geleidelijk verder opschuivende vrijheid – verdedigbaar werd geacht.

Mijn houding geïnterpreteerd als “afval”
      Nu echter wordt mijn houding geïnterpreteerd als “afval” (15). Het zij zo. Het betekent echter noodzakelijk, dat mijn leven binnen die gemeenschap nog onhoudbaarder wordt. De estafetteloper die bij U kwam om, terwijl hij in feite van niets wist, alles te onthullen en vergelding eiste (16), was reeds een aankondiging van wat ik mag verwachten als “men” in het geweer komt. – Erger is echter, dat nu ook alles wat ik schrijf in die geest – van een gecamoufleerde, of zich voorbereidende afval – wordt gewantrouwd, geinterpreteerd, en dat het schrijven of publiceren daarmee nog zinlozer en onmogelijker wordt en een object van hoon voor alle verdere estafettelopers, wissellopers, collectanten en winkelbedienden en wat de wereld meer nog aan helderziende ijveraars oplevert in zo’n geval als het mijne. Wat ik aan deze dàn naar alle zijden onhoudbare positie als consequentie moet verbinden, kan ik niet voorzien; voor het ogenblik rest mij niets anders dan af te wachten en verder te werken.

Nijmegen 18 – 1 – 1960

Noten
(1)

Dit stuk was oorspronkelijk een (lange) brief. Dit is op enkele plaatsen in de tekst nog terug te vinden.

(2)

Mogelijk doelde Bruning hier op het zelfde als in zijn brief van 1974, waarin hij schreef over: "(...) dat heeft mij gedwongen, na een bepaald moment en tengevolge van toevalligheden die ik niet in de hand had en waaraan ik onschuldig ben geweest, in de problemen der religie te verdiepen." ()

(3)

Te Elfder Ure

(4)

Het goed leven, goed overeenkomstig de normen van Christus, zoals die zijn terug te vinden in het Evangelie, vormt al van het begin af een centraal thema in het werk van Bruning.

(5)

Bruning verwoordde het breken en gebroken worden in zijn gedicht "Wat liet ge mij..." uit Van Ziel en Aarde met de woorden: Mijn wijnpers [van de liefde] treden is zichzelf vertreden. ()

(6)

In Ellias van Cortona heeft Franciscus aan Elias 'het goede leven' toegelicht: "Hebben wij altijd eerbied voor het leven. De discipline, die geen eerbied heeft voor het leven, heeft ook geen eerbied voor de ziel, en de discipline, die eerbied heeft voor de ziel buigt ook het leven. — Ja, broeder Elias, ik weet het, velen zijn er die misbruik maken van onze nederige dienstbaarheid. Ach, broeder Elias, verdragen wij elkanders dwaasheid. Indien zij gediend willen worden en ons bedriegen, dat wij hen dienen en ons bedriegen laten. Laat ons blijde zijn over hun aanwezigheid, want zooals God onze boosheid dient, zoo mogen wij hun boosheid dienen. Laten wij hen door onze goedheid beschamen zooals God ons door zijn goedheid beschaamt en aan zijn liefde bindt. Laat ons de men­schen nooit verachten. Laat nooit verachting van uw ziel bezit nemen, broeder Elias, hoe bedriegelijk en verachte­lijk, en hoe doorzichtig in hun bedrog de menschen ook zijn. Herinner u Christus, die zich aan niemand toevertrouwde omdat Hij allen kende, maar Die, hoewel Hij van God was uitgegaan en tot God terugkeerde, neerknielde en de voeten wiesch van hen, tusschen wie Hij geen steen vond om zijn hoofd op neer te leggen. Ge voelt in u, mijn broeder Elias, hetzelfde als Jezus Christus, die, ofschoon Hij in den staat van God bestond, zijn gelijkheid met God toch niet hebzuchtig als een roofgoed vasthield, maar zich­zelf ontledigde door den staat van slaaf aan te nemen en de slavernij der liefde tot den dood des kruises te dragen. Ach, broeder Elias, wat toch is het grootste middel om de broederschap in haar eenvoudige goedheid te bewaren of haar daarin te herstellen? Is het een Regel, een wet? De letter wekt niet ten leven maar doodt. Is het gestrengheid en straf? Maar wij willen niet dat een mensch aan de broe­derschap, maar dat zijn ziel aan God behoort. Bezit God den broeder, die het goede doet uit vrees of onder dwang? Daardoor bezitten wij macht over zijn handelen, terwijl zijn ziel slechts hemzelf en niet aan God behoort. Zonder het waarachtig verlangen alleen aan God te behooren is elke discipline uiterlijk d.i. voos, en zijn de broeders als verborgen graven, onbekend aan de menschen die er over­heen wandelen, maar niet onbekend aan God, die zich door niemand bedriegen laat. Willen wij echter, dat de broeders waarachtig aan God behooren, dan is ons eerste en groote wapen de nederigheid, die in alles een beminnenswaar­dig voorbeeld is van liefde tot God en liefde voor de mensschen. - Gelooft ge niet, broeder Elias, dat op deze wijze ons leven geheel goed kan zijn; gelooft ge niet, broeder Elias, dat de oversten op deze wijze de bakens zijn op de duistere zee van het goede leven...?" ()
Br. Leo spreekt tot broeder Elias: "Wij moeten de wereld dulden en de Kerk verdragen. Wij hebben geen andere taak dan zelf het goede leven te zijn en de anderen, naar het voorbeeld van Christus, slechts te dienen" ().
Even later zegt de ene idioot tegen de andere idioot: ''Begrijp je, dát, dat voorál vond men beleedigend; het goede leven, alléén maar het goede leven, dat is niet het belang van de Kerk' ().
Elias tot zijn vrouw Margaretha: "Behoor Christus zooals Franciscus Christus heeft behoord... Het was het eenige goede leven." ()
Aan het eind van zijn leven zegt Elias tegen een Cisterciënser: "Onze bestemming, zoo geloof ik, is enkel het goede leven te zijn - alleen omdat het het goede leven is - en het was de eenvoud, de nederigheid, de moed ook, van Franciscus, dat hij enkel dit goede leven heeft willen zijn ... zonder berekening, zonder dromen, zonder vrees."()

(7)

Bruning spreekt over het verlossende woord zijnde het woord over het goede leven, hij spreekt niet over onze verlossing door Christus' kruisdood.

(8)

Het in aanraking brengen met Christus' woord is de (enige) taak van de priester, zie Onze Priesters (1933 )

(9)

Pierre Dubois heeft dat tijdens een ontmoeting met Bruning zelf ervaren. Hij schreef daarover: "Het was alsof hij in een andere werkelijkheid leefde en hij hield een lange monoloog over de eenzaamheid van Christus." ()
Maar de andere werkelijkheid waarin Bruning leefde heeft hij uitvoerig beschreven in een stukje autobiografie dat hij in zijn kamptijd heeft geschreven. ()

(10)

In zijn bundel Motieven en Figuren komen enkele van die grote religieuze figuren ter sprake ()

(11)

Tot zijn eerste geschriften over 'het anders' in de religie behoren de vier werken uit de serie "Revisie en richting": Onze Priesters (), Tegen de hoogmoed der werken (), Het zwaard (), en Woorden in den wind.
In het hoofdstuk "Bij wijze van inleiding" () van zijn boek Verworpen Christendom schetst hij zijn visie op een ander Christendom, een door de Kerk verworpen Christendom.
Bij Guido Gezelle meende hij ook een 'ander' Christendom te vinden zeker in de tweede fase van diens leven, ondanks diens levenslange trouw aan de R.K. Kerk en haar hiërarchie: Guido Gezelle de Andere ().
De liefde is de kern, waar het om draait in het goede leven. Bruning bespreekt dat uitvoerig in het hoofdstuk "Bij wijze van inleiding" in zijn Vormkracht en Onmacht der religie ().
In Jezus van Nazareth geeft hij zijn visie op Jezus, de oorsprong van alle vormen van Christendom en voor hem het oorspronkelijke (voor)beeld van het goede leven ().

(12)

Bruning gebruikt diezelfde woorden ook in het gedicht "L'irréparable" in Objectief Brevier () al heet het daar om precies te zijn 'doelloos vernielde jaren'.

(13)

Waarschijnlijk een deeltje uit zijn al eerder genoemde serie "Revisie en Richting"

(14)

Zie ook "Dat vuile wezen dat ik ben òf Hoe Bruning de levenslange onverzoenlijkheid overleefde" ()

(15)

In Guido Gezelle de Andere heeft Bruning op bladzijde 352 een heel persoonlijke ontboezeming neergeschreven, over wat iemand te wachten staat die "ver van tempelbouw en tempelwoord, in eigen oorspronkelijkheid slechts het oorspronkelijk Christuswoord" wil horen.
Op diezelfde bladzijde beschrijft hij ook dat het voor hem niets helpt om het "historisch gegroeide Christendom" van zich af te stoten.
Ten slotte zegt hij daar: "Zoals ik mijzelf nodig heb, zo heb ik hen nodig.", waarbij hij met 'hen' doelt op "de edelsten (...) die iets van 'de goede geur van Christus' (zoals Gezelle zegt) hebben gezocht." ().

(16)

Ik denk, gebaseerd op het woord estafetteloper, dat degene die uiteindelijk kwam klagen over Bruning, de bezwaren slechts vernomen had via, via en dus zelf "in feite van niets wist".



















aangemaakt: 17-06-2017 Copyright © 2017 by
R Bruning & Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 06-07-2017