Uit: DE WAAG, 22 DECEMBER 1944, 8e JAARGANG No. 50, bladz. 631



I.

Als alle comfort electrisch is, maakt men, van het „comfortabelste”, een abrupten zwaai terug naar de meest primitieve bestaansvormen, wanneer de electriciteit u plotseling haar zegeningen onttrekt. Men moet dan water pompen (hetgeen tevens wil zeggen: van elders aansleepen), men moet hout hakken, kloven en zagen, vuren aanmaken, binnenshuis en buitenshuis), op zoek gaan (op goed geluk) naar licht voor de avonduren, en van overal vandaan het eten en de andere noodzakelijkheden des levens bij elkaar zien te scharrelen. Het gezinsleven voltrekt zich in één kamer, en heeft men dan een tierige (vaak tierende) kinderschaar dan is het duidelijk, dat er van schrijven niet veel meer komt. Aldus mijn situatie nu reeds gedurende ettelijke weken. De onmogelijkheid, eenerzijds om te schrijven, anderzijds om geheel in een tot zijn elementairste vormen herleid bestaan op te gaan, heeft niettemin echter dit voordeel, dat men gedwongen wordt, zooveel mogelijk althans te lézen, —zij ’t dan datgene wat een grillig, weinig systematisch lot u in handen speelt. Doch men doet dan soms verrassende ontdekkingen. — Zoo las ik op een avond, gezeten bij een flakkerend lichtje, en bij wijze van tijdpasseering (te „gaar” ook voor ernstiger lectuur), „Ekkehard”, — het verhaal van Hadwig, de Hertogin van Zwaben en Ekkehard, den monnik van St. Gallus”, naar het Duitsch van J. V. von Scheffel, — een nogal romantisch verhaal, maar toch niet zonder qualiteiten. Daarin wordt o.m. de levensgeschiedenis verteld van Thibur, den Duitschen keizer, door zijn gunsteling verraden en onttroond, en sedertdien als een voortvluchtige zwervend door zijn rijk en tenslotte huizend, als een opgejaagd wild, in een spelonk in de bergen, — grimmig, verbeten, maar met als laatste, trotsch verweer het devies: „Twee manslengten van ons af, of we slaan je de hersens in”, — een bedreiging die aan verbetenheid nog niets heeft ingeboet. En een devies ook (stellig oer-germaansch!), waarop de geallieerden voorzeker niet waren voorbereid toen zij Europa binnendrongen om het Rijk naar de strot te vliegen. Thans begint de beteekenis van dit woord wellicht als een huiveringwekkende realiteit tot den transatlantischen overmoed door te dringen, maar nu eenmaal een paroxisme van zelfoverschatting en het noodlot van een evenzeer verloopen als vastgeloopen plutocratisch regime de Amerikanen A deden zeggen, is B een onontkoombare fataliteit geworden. Men moet nu vérder; er bestaat thans geen ander alternatief meer dan: „alles — of niets”! Maar over het einde van B maakt men zich, aan de overzijde van den Atlantischen Oceaan, stellig nog maar weinig-vroolijke illusies op dit oogenblik, — hoe zegevierend het oprukken naar de grenzen van het Rijk een wijle ook scheen. „Twee manslengten van ons af”; op het moment, dat men waande het Rijk reeds bij de strot te hebben, onthulde zich de even geniale als koel-berekenende strategie der „terugtocht” naar de grenzen. Men huivert alleen bij de gedachte aan de vele, vele tienduizenden die, in een hel van verschrikkingen, nogmaals het slachtoffer worden van het meedoogenlooze plutocratische (= imperialisme) eener transatlantische oligarchie, en die niet wisten voor welke baatzuchtige doelstellingen zij in werkelijkheid in Europa werden ingezet. — Eén der winsten van dezen oorlog zal echter zijn, dat het bizarre, den mensch bevuilend en onteerend geloof in de „almacht” van het goud en van een materieele overmacht zal plaatsmaken voor de beduchtheid (en „eerbied”) voor de macht en kracht en hoogen trots van den scheppenden geest — van dien geest, welke ook eens in prins Hamlet vaardig was en welke hem, bij het graf van Ophelia en ten overstaan van den, in zijn strijdbaarheid zooveel oppervlakkiger, Laertes deed zeggen:

„Want schoon ik niet opbruisend ben of driftig, Heb ’k toch iets in mij dat gevaarlijk is En dat gij hebt te ontzien. Weg die hand!” Ja, ik meen, dat wij, ook in dit opzicht, voor een geheel nieuw tijdperk staan in de historie der Europeesche menschheid: dat het vernederend fiasco dat de „rijkdom”, deszelfs massale, doch niet beslissend geweld en looze geestdrift thans — ja, reeds thans — incasseert ten overstaan van de scheppende en vastberaden krachten van het Leven — krachten, waarvan het Rijk de behoeder en vertegenwoordiger is — het tijdperk naderbij brengt van de heerschappij van den creatieven (daad-)mensch, en wel van dien souvereinen creatieven mensch die de zegepalm wegdraagt omdat hij, eindelijk geheel op zichzelf leerde vertrouwen, zich door niets omtrent zijn hem door God geschonken trotsche en machtige vermogens en mogelijkheden liet misleiden en, ver van zichzelf, op

















aangemaakt: 26-10-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 28-10-2012