„De Laatste Huzaren” — deze stem van een gemeenschap — er eenvoudig ondenkbaar is, laat staan boeken, die wortelen in een cultureele traditie en voorgeschiedenis-van-eeuwen als die welke gigantische gestalten kan aanwijzen als Goethe, Hölderlin, Kant, Schopenhauer, Nietzsche etc. etc. gestalten, die tot het zenith behooren (of het zenith zijn) der Europeesche cultuur, ja, der geheele moderne Westersche beschaving. Een beschaving, waarmede het uiterste Westen (i.e. de Amerikaansche collectiviteit) alle dieper, vitaler contact heeft verloren: geweerd ook, en daarmede het contact met de beschaving. En daarmede ook datgene wat Amerika behoefde. Helaas hebben slechts weinigen in de Vereenigde Staten deze noodzaak begrepen. De wil om cultureel — theologisch, wijsgeerig en anderszins — wederom een brug te slaan naar de groote Europeesche tradities en evoluties en een noodlottig isolement te verbreken, die wil der weinige helderzienden kort na den vorigen wereldoorlog, is tot geen ontplooiing geraakt en werd weggespoeld door de massale suggestie van een „amerikaansche eeuw” — als ware Amerika en niet het Europeesche continent de geboortegrond der groote scheppende ideeën, — een suggestie, waarbij alleen de vertegenwoordigers van een vastgeloopen plutocratisch regime (tevens de van haat vervulden tegen het socialisme!) belang hadden. Thans ziet men de legers van deze ontredderde wereld Europa als „redders” binnenstormen — en een verblinde Europeesche massa waant haar „redding” nabij.... Een kleine verademing vormde een passage van „De Bron”, van den Engelschman Charles Morgan, in '32 onder den titel „The Fountain” verschenen. Het boek speelt tijdens den vorigen wereldoorlog en daar legt deze Engelsche auteur een doodelijk gewonden Duitschen officier, die de ondergang van zijn Rijk nabij weet, de volgende woorden in de mond (hij spreekt tot zijn jonge vrouw): „Ik ben Duitscher en landgoedbezitter. Na de oorlog zal mijn landgoed misschien in mijn bezit blijven en zijn waarde houden — misschien het eenige, dat zijn waarde behouden zal. Maar het grootste deel van mijn vermogen, dat niet in land belegd is, zal verloren gaan, als we den oorlog verliezen. Als ik sterf, zal er niets voor jou zijn; het landgoed blijft aan mijn familie; er zal niets anders zijn. Als ik blijf leven — de geheele traditie is verloren, dat geloof ik ten minste. Er zullen generaties noodig zijn, om die weer op te bouwen. Het Pruisische ideaal zal eindelijk (tenslotte? H.B.) zegevieren, omdat het noodig is voor de beschaving. Maar in dien tusschentijd... Ik zal daar niets van zien. Alleen hebzucht en tuchteloosheid en egoïsme en de verstikking van de grooten door de massa, die men democratie noemt. Waarom zou ik daarin deelen? Het is mijn eenige overtuiging, dat dit alles eens verdrongen zal worden, als de wereld geleerd heeft, wat Pruisen te vroeg getracht heeft af te dwingen. Ik zou er tegen strijden, als ik mijn oude kracht nog had en mijn vrienden nog leefden, maar ik ben zwak en zij zijn dood. Maar jij leeft, Julie, en in jou, misschien, mijn kinderen en hun kinderen.”
„Die dan wraak zullen moeten nemen op Engeland?” vroeg ze.
„Wraak nemen? Oh, Julie, ik heb je niet duidelijk gemaakt, wat ik bedoel. Ik denk niet aan Engeland of Frankrijk of Duitschland. Niet aan dezen oorlog of een andere, dat alles heb ik uit mijn geest gezet. Maar ik denk aan een aristocratie der menschheid, die de wil en de moed heeft, te regeeren, een traditie op te bouwen en die te bewaken. Wraak op Engeland? Dat is niet in mijn gedachten. De bloem van twee groote volken hebben elkaar te gronde gericht: dat is alles. We zullen er voor moeten boeten. De groote volken zullen door de zwakken en ontaarden, die overgebleven zijn, geregeerd worden. Maar eens, als de beschaving niet geheel ten onder gaat, zal de wereld weer beginnen te denken.... Ik wensch, zoo lang ik leef, geen haat of woede meer te voelen.”
Het deed goed, schreef ik, temidden van de wanstaltige verblinding t.o.v. de werkelijke, vitale, groote en smartelijke problemen van ons continent aan deze stem (uit Engeland) herinnerd te worden en deze evenzeer clairvoyante als nobele woorden door een Engelschman in den mond te zien leggen van een Duitscher. Het zijn mede de idealen van het volk, tegen hetwelk de wereld thans, helaas, verblind en ontzind stormloopt. Maar uit deze verwoede botsing van toomeloozen haat en groteske zelfoverschatting eenerzijds, met den verbeten ernst en de harde, trotsche krachten van het levende Leven anderzijds — of, anders gezegd, van de luidruchtige massaliteit eener technocratische collectiviteit met den zwijgenden, strengen ernst, die ziélskrachten eener scheppende gemeenschap zal de historische opdracht van Pruisen en van het Rijk eens (weldra) te stralender en openbarender opglanzen — alle miskenning en verachting van dit oogenblik ten spijt.....
Maar mijn lezer meent wellicht, dat ik, gedurende deze laatste weken, den handenarbeid slechts met het lezen van Amerikaansche en Engelsche boeken heb afgewisseld. Dit was echter geenszins het geval. Ik bracht hier slechts wat systeem en orde in datgene, wat een weinig systematisch lot mij aan lectuur in den schoot wierp. Een volgend maal dus óók over enkele andere werken en onderwerpen.

HENRI BRUNING.
















aangemaakt: 26-10-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 28-10-2012