Uit: DE WAAG, 9 JANUARI 1941, 5e JAARGANG No. 2, bladz. 21

klik voor vergroting

IK onthul geen nieuws, als ik zeg, dat Nederland momenteel frenetiek pro-Engelsch is; men kan dit algemeen bekend veronderstellen. Men gelooft muurvast aan een Engelsche overwinning, en het is slechts om strategische redenen, dat Engeland tot op heden nederlagen simuleerde (en incasseerde). Ook is er geen sprake van, dat de Duitschers in Engeland landen, er kan hoogstens sprake zijn van een landing der Engelschen in Nederland (en om dit — dit glorieus entree — mogelijk te maken, moesten zij eerst het continent verlaten, dat is duidelijk; dat is ook het heele geheim van die succesvolle wederinschepingen!).
     Toch is het deze pro-Engelsche gezindheid niet, welke wij als een gevaar duchten, wanneer eenmaal de jonge Europeesche volken de reconstructie en pacificatie van Europa met machtige hand doordrijven. Wij duchten deze pro-Engelsche gezindheid niet als een gevaar voor onze nationale zelfstandigheid, omdat zij — na een Duitsche overwinning — in een eeuwig saboteerend, hardnekkig en kleingeestig contra zou omslaan. Dit contra duchten wij allerminst als de toekomstige werkelijkheid. Wij duchten het infantilisme, waaraan ons volk ten prooi viel, en wij duchten dit niet zoolang het pro-Engelsch is, maar omdat het eenmaal — onvermijdelijk — pro-Duitsch zal worden, en dat even verblind, zelf-verblind en van-toeten-nochblazen-wetend als het thans Engeland en deszelfs succesvolle wederinschepingen adoreert. Ons groote gevaar is het infantilisme, dat ons volk — volmaakt infantiel daarin — zoo vrijmoedig, zoo blijmoedig ook, met een openhartigheid welke den toeschouwer met stomheid slaat, ten toon spreidt (uitleeft).
     Maar ge meent (hóópt, en hoont) wellicht, dat die pro-Duitsche gezindheid, bij de fanatici nota bene van het „fiere (doch wat inhoudlooze) nederlanderschap”, pure fantasie is, een dier burleske creaties en illusies welke alleen tusschen vulpen en papier kunnen ontstaan? Doch ten eerste levert reeds dit heden tallooze bewijzen, én voor de leege opgeblazenheid van dat pro-Engelsche enthousiasme én voor den omkeer die ons in de toekomst te wachten staat, en ten tweede: wat meent ge, dat er gebeuren gaat, wanneer die blindelings in een Engelsche overwinning geloovende menigte plotseling — niet geleidelijk, maar door een abrupte ineenstorting van het Engelsche front, dus door datgene wat men tot het laatste oogenblik voor een onmogelijkheid zal hebben gehouden — tot de ontdekking komt, dat de Europeesche situatie totaal anders is geweest dan zij zich, maanden en maanden lang, heeft voorgesteld, dan haar, maanden en maanden lang, in fluistercampagne na fluistercampagne, werd voorgeschoteld?
     Het kan zijn nut hebben, zich van deze reacties bij voorbaat rekenschap te geven.
     Uiteraard: het eerste oogenblik zullen deze triomfantelijke grijnzertjes, die men werkelijk geen knollen voor citroenen kon verkoopen, lichtelijk-beduusd verstommen; zij zullen dan precies zoo overdonderd staan te kijken als na de overwinning der Duitschers op de „geallieerde” legers in ons land, Mei 1940. Dan wrijft men zich (als toen) de oogen uit, en komt men (als toen) tot het ontnuchterend besef, dat men maanden lang in een waan heeft geleefd, dat men maanden lang misleid is geworden. Tot zoover reageert men dus vrijwel hetzelfde; nu echter begint het verschil. Juni 1940 „begreep” men, dat Duitschland nog een oorlogvoerend land was en dat de krijgskansen nog wel konden keeren. Zoo wreef men zich dus nogmaals de oogen uit en werd weer dapper: „zichzelf”. Dan echter staat men eensklaps tegenover een Duitschland, dat een onbestreden macht is, een continentale grootmacht; tegenover een Duitschland, dat zijn macht onmiddellijk zal imponeeren om de consolidatie van Europa — de grootsche opdracht en plicht van een continentaal imperium — onverzettelijk en met machtige hand te voltooien. Hoop, dat de kansen nogmaals een keer nemen, is er niet meer; haat tegen de misleiders (het moge vreemd schijnen, doch het is volmaakt logisch) zal men evenmin bespeuren. Men heeft vooral..... háást. Vóór alles en door alles heen zal men immers, beschaamd en ontnuchterd (maar niet alléén beschaamd en ontnuchterd), beseffen, dat men eindeloos achterop is geraakt, dat men eindeloos voorbij de feitelijke Europeesche werkelijkheid heeft geleefd (en nóg leeft). Men explodeert: in een holderdebolder sauve-qui-peut om den achterstand in te halen. Men heeft geen tijd (geen zin trouwens ook — evenmin als in de voorgaande maanden) om Duitschland in zijn wezenlijke grootheid en in zijn meest wezenlijken strijd te ontdekken, men zal zijn grootheid dus in alles „ontdekken”, precies zoo als men thans in alles 'zelfs in niets) de macht en de glorie van Engeland ontdekt. Men zal even blindelings en infantiel (en serviel) adoreeren als men in het verleden blindelings en infantiel heeft gehaat. Men zal dan plotseling, frenetiek pro-Duitsch zijn; men zal dan echter niét — evenmin als thans — pro-Dietsch zijn. Evenmin als de pro-Engelsche gezindheid een uiting was van gericht Dietsch zelf-bewustzijn, evenmin zal het pro-Duitsche sentiment dat zijn. Men zal alles zijn, behalve Dietsch, behalve..... ZICHZELF; en men zal dit dan niet zijn, omdat men het ook heden niet is. Men zal pro-Duitsch zijn, pro-Europeesch, niét Dietsch (zelfs niet pro-Dietsch), niet nationaal, niet fier, niet zelfbewust én: niet zichzelf bewust. En niet zichzelf zijnde, nog minder zichzelf bewust zijnde, zal men serviel en slaafs adoreeren, serviel en slaafs achter het niet-Dietsche aanhollen, geen oog (en geen tijd) hebbend voor het eerst noodzakelijke, voor het eenige ook, dat onze zelfstandigheid, dit hoogste goed van een volk, garandeert: den Dietschen levenswil, ónze plichten als Dietschers tegenover óns verleden en tegenover ónze toekomst. Daar schuilt het gevaar van ons huidige infantilisme. Deszelfs pro-Engelsch gegrinnik (of gehinnik) is een intermezzo, een onschuldige grap (hoe triest, sinister en ridicuul dan ook), een sinistere grap en een vergeten intermezzo waar tenslotte geen haan meer naar kraaien zal als het zoover is. Doch ONZE ONDIETSCHHEID dan zal voor onze toekomst beslissend zijn; onze ondietschheid dan zal zich wreken, en op catastrophale wijze.
     De pro-Engelsche grijnzertjes — gemoedelijke luidjes, maar als het erop aankomt fanatiek en frenetiek (de gemoedelijkheid rést niet anders!) — zijn zich de enorme krachten van het historische natuurgebeuren achter het nieuwe Europa niet bewust, nú niet, en ook in de toekomst niet; zij zijn zich dus ook niet bewust, nú niet, en in de toekomst al evenmin, dat wij ons, tusschen de onstuimig opgesprongen volken van het jonge Europa, tusschen hun scheppende en dynamisch-geladen energieën, als volk alleen zullen kunnen handhaven als een evenééns scheppend, een evenééns dynamisch en zich-zelf bewust volk; dat wij, ook wij, willen wij ons daadwerkelijk handhaven, al onze Dietsche volkskrachten, thans over meerdere staten

,,DE WAAG”, 9 JAN. 1941

















aangemaakt: 19-01-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 19-01-2012