 |
Uit: DE WAAG, 19 DECEMBER 1940, 4e JAARGANG No. 51, bladz. 683

Spreken wij thans over ,,het oordeel’’ in zooverre dit de veroordeeling inhoudt van een politieke beweging door de kerkelijke overheid; concreter: het verbod aan katholieken om aan een bepaalden politieken strijd actief deel te nemen.
Ten eerste. Dit oordeel betreffe allereerst het beginselprogram, zijnde de korte, principieele samenvatting van hetgeen een politieke beweging wil verwerkelijken; zijnde ook datgene, waarmede men een politieke beweging allereerst vereenzelvigen moet.
Ten tweede. Datgene wat bepaalde leden, buiten de desiderata voor welker verwerkelijking die beweging op politiek en maatschappelijk gebied op de bres staat, op godsdienstig gebied denken en voorstaan, heeft met dat program en met dien politieken strijd niets uitstaande. Men moet deze twee zaken scherp scheiden, ook onder-scheiden. De leiding van een politieke beweging kan zich met de godsdienstige overtuigingen van haar leden niet inlaten, eenvoudig omdat het terrein der godsdienstige controversen niet haar terrein is. Het eenige, wat haar interesseert — en moet interesseeren — is, of men haar politiek program, haar richtlijnen voor het maatschappelijk handelen onderschrijft. Zij heeft slechts in te grijpen en stelling te nemen, zoodra haar volgelingen op godsdienstig gebied theorieeën verdedigen, die het natuurlijk-zedelijk leven van een volk ondermijnen (datgene dus, waarvan zij de verdedigster wil — en moet — zijn).
Ten derde (dit volgt onmiddellijk uit het voorgaande): men kan een politieke beweging niet vereenzelvigen met, noch aansprakelijk stellen voor bepaalde, ook in haar kringen vigeerende godsdienstige overtuigingen welke de Kerk moet afwijzen, wanneer deze overtuigingen enkel het persoonlijk inzicht vertegenwoordigen van bepaalde leden; men kan toch ook niet de R.K. Staatspartij vereenzelvigen met of aansprakelijk stellen voor de ketterijen, die te voorschijn zouden komen zoodra men haar aanhangers over hun godsdienstige overtuigingen zou gaan ondervragen (of haar dagbladkolommen aan een ketterjacht zou overleveren). Indien men ketterijen het hoofd wil bieden — voortreffelijk!, maar zij, die zich hiertoe geroepen achten, vereenzelvigen deze niet met een politieke beweging die zich met geen godsdienstige twistgesprekken, geen godsdienstige leerstukken ook, inlaat, en die dit niet doet, omdat haar beginselen van zuiver natuurlijke orde zijn. Men kan niet verlangen, dat een politieke revolutie, die een einde wil maken aan dwaalleeren op maatschappelijk en politiek gebied, tevens een einde maakt aan de dwaalleeren op godsdienstig gebied (daarvoor is zij niet geroepen). En indien haar eigen beginselen en doelstellingen op natuurlijk gebied onjuist en betwistbaar zijn, dan toone men zulks aan met het programma, háár programma.
Ten vierde. Het nationaal-socialisme (want daarover spreken wij toch) maakt een einde aan de politieke partijen. Het is duidelijk, dat de voormannen van die partijen niet de meest aangewezen lieden zijn om een objectief oordeel te hebben over degenen, die hen bestrijden (en a. h. w. naar het leven staan). Zij zijn dit reeds hierom niet, omdat het nationaal-socialisme tot een gedachtenwereld behoort, die precies tegenovergesteld is aan die waarvan de demoliberale partijpolitiek een der exponenten is. Een dergelijke tegenovergestelde, fundamenteel andere gedachtenwereld maakt men zich nu eenmaal niet in twee, drie, vier jaar eigen, noch doet men ze af met drie, vier, vijf te hooi en te gras bijeengelezen uitspraken. Zij, die een overtuiging bezitten, weten zulks. Duidelijk moge derhalve zijn, dat een kerkelijke overheid, die tot een veroordeeling van een politieke beweging besluit, zich op de allerlaatste plaats moet laten adviseeren of beďnvloeden door degenen, die in het door die beweging bestreden kamp de eerste trom roeren. Deze lieden zijn op zijn minst genomen bevooroordeeld, d. i. onbetrouwbaar — hoe eerlijk zij subjectief overigens ook mogen zijn. Vervolgens strijdt men niet enkel (zoo lieftallig is het leven nu eenmaal niet) voor zijn bedreigde overtuiging, maar eveneens voor zijn bedreigde ,,positie’’, en naarmate deze een rol speelt wordt de mensch ook minder scrupuleus in zijn middelen om den tegenstander verdacht, veroordeelenswaardig te maken. Hoe veel, hoe lustig en ,,gewetensvol’’ er gedurende de laatste jaren over het Duitschland van Adolf Hitler gelogen en gelasterd is, hebben de ontnuchterende feiten genoegzaam bewezen. Dit moge tot eenige behoedzaamheid manen, ook ten overstaan van degenen, die zoo ,,gewetensvol’’ gestreden (bestreden) hebben, en het moge voor de kerkelijke overheid een reden te meer zijn om elke partij-invloed uit haar omgeving te weren wanneer zij zich opmaakt om een oordeel uit te spreken over de werkelijke beginselen en het werkelijk karakter van een politieke beweging.
Ten vijfde moet men in overweging nemen, dat de formuleeringen van een revolutionnair-politieke idee steeds geboren worden in de hitte van het gevecht. Een politiek leider, die slechts één leven voor zich heeft en daarvan nog maar een zeer klein, woelig gedeelte kan besteden aan het formuleeren van zijn waarheden, verkeert in een totaal andere positie dan de Kerk, die voor de volstrekt juiste formuleering van haar waarheden als het ware over de levens (en de geesten) van een heele aardsche eeuwigheid de beschikking heeft. Een Kerk, die er steeds op wijst, hoe een bepaald leerstuk door de eeuwen heen steeds zuiverder gestalte heeft gekregen, hetgeen wil zeggen: zeer langen tijd ňnzuiver werd doordacht, en die daarmee haar falen en feilen d.i. haar, ondanks alles, ook zeer mčnschelijk arbeiden op het terrein van haar leerstellingen erkent, kan niet eischen, dat een politiek leider op het terrein van zijn leerstellingen plotseling feilloos (plus minus goddelijk) zou orakelen. Zij kan op een eenigszins betwistbare formuleering van zoo iemand niet neerploffen, alsof zich daarmee (daarin) gansch het heimelijk-diabolisch karakter van die leer zou hebben verraden (blootgegeven): een willen omverstorten van alles wat een katholiek als katholiek heilig en dierbaar is. Men doet dan beter eens te overwegen, dat men ook in (zelfs in zeer actueele) documenten van kerkelijke hoogwaardigheidsbekleeders formuleeringen kan aantreffen, die včrre van onbetwistbaar zijn.
Ten zesde moet men overwegen, dat een politieke revolutie het doorbreken is van een volstrekt nieuwe gedachtenorde (van een grondige Umwertung), dat dus haar maatschappelijke, politieke en staatkundige gestalte in de werkelijkheid om ons heen nóóit de onmiddellijk volkomen uitgebalanceerde vorm is (of dat ook maar dadelijk zijn kŕn) van haar leidende beginselen. Is de gedachte eenmaal doorgebroken, heeft de revolutie eenmaal in de geesten overwonnen, dan begint de onmetelijk zware arbeid om aan de (zuivere) idee ook haar zuivere gestalte te geven. Veel zal hier aanvankelijk uiteraard nog getuigen van zoeken en tasten; men aanschouwt dan evenzeer felle eenzijdigheden als, elders evenwichtige, dadelijk volkomen zuivere daden, en minder begrijpelijke (mogelijk ook geheel ňnbegrijpelijke) nalatigheden. Hier zal men te veel eischen, te hard van stapel loopen, ginds zal men een bepaald gevaar te veel

,,DE WAAG”, 19 DEC. 1940
|

 |