— — — Wat hoedde hèm; temidden der geschondenen?

Toen sprak hij. En zijn spreken klonk
alsof hij nacht was, zee,
nacht-zwarte zee,
waarin een land verzonk.

,,Roep tot geen schoonen strijd mij naar Uw front.
Ik hoed een haat, — den haat die ook mij hoedde
toen hun verachtlijk knechten liefde na liefde schond.
Néén! voor geen schoone toekomst vecht ik
als ik mij eenmaal op mijn vijand stort.
Mijne granaten
wreken de roof, dat ik niet één geloof behield,
dat ’k haat als mijn genade overhield,
mijn rust, mijn ziel, mijn kracht,
mijn glorie en mijn doem; ik wreek mijn ziel, mijn aarde:
mijn eerste, jonge, lichte eeuwigheid — door hen vernield.
Dit wreek ik, en dit eene wreken zeker weten
hoedt,
scherpt mijn rust. — Roep
tot geen schoonen strijd mij naar uw front,
ik hoed een haat,
die dieper dan hun knechten schond.’’

Toen trad hij langzaam naar de samenscholing der vernederden
terug, en zijn gestalte
was als een harde knots, een sombere,
zóó somb’re wil en trots, —
en pijn, en pijn,
om dit vernederendste, laatst verbond...

HENRI BRUNING


Uit den binnenkort bij de uitgeverij /
Roskam, Amsterdam, verschijnenden
bundel ,,Nieuwe Verten’’).


















aangemaakt: 01-11-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 03-11-2012