 |
Uit: DE SCHOUW, JUNI 1943, 2e JAARGANG Nr 6
Uw stem, o ziel , u gegeven
opdat gij banden slaakt,
wat hebt gij in uw leven
van dit heilig leen gemaakt . . .
|
Wat zal ik mij zčlf verwijten,
dat laatste uur voor mijn dood?
De driesten trots van mijn spreken?
het krenken, dat zij mij verweten?
Neen dít: dat ik steeds ben gewéken —
om het weten van droefheid en nood.
Ik had als een man moeten sterven,
rechtop in mijn fonklenden haat,
doch liefde en haat zijn verraden
om een eenzaam weemoedig gelaat;
mijn diepste drift werd beteugeld
— o gloéd, die toch geen verstaat —
en mijn laatste waarheid ontvleugeld,
omdat elk láátste de velen
— die deze drift niet delen —
verweesd en nog eenzamer laat.
Dít zal ik mij zélf verwijten,
dít niet meer te herstellen verraad:
dat ’k hatend zoveel haat heb verzwegen,
ook dien laatsten moed, die het leven
eenzaam, doch eervol maakt.
Ik sterf; en niets is gebleven
dan wroeging — dat ik allen bedroog?
néén! dat ik heel mijn leven
in al wat ik heb gegeven
TEGEN M IJ N WAARHEID LOOG —
o, eenzaamheid der velen,
die zo zwaar, zo bitter woog . . . .
HENRI BRUNING
Uit den binnenkort bij de uitgeverij Roskam, Amsterdam, verschijnenden bundel ,,Nieuwe Verten’’).
|
|
286
|
 |