Uit: DE SCHOUW, MEI 1943, 2e JAARGANG Nr 5



Het hart werd zóó vermoeid, zóó droef —
een klein gehavend lied, dat zacht en eenzaam klinkt,
een kleine bloem, die haar beschadigd bloeien
even nog opheft voor haar ’t sterven vindt.
O teederheid, — o onuitbluschlijk minnen
der jonge ziel, der jonge, held’re zinnen
in deze wereld, waar slechts distel klimt.
Vermoeid en stil werd ’t hart, en ver en droef
om al de droomen die het onvervuld begroef . . . .

Maar ook mijn trotsche wil, die nooit zich boog
voor ’t rustloos woeden aan dit kwetsbaar hart,
die elke angst bedwong, en zooveel smart,
bezweek tenslott’ en zweeg. — Zoo lang en wild
moest hij vernederd worden en vernield,
zoo rusteloos geplunderd en geroofd,
tot uit zijn diepste, diepst-geschonden gronden
het scherpe erts lossprong,
grimmig en fel en naakt —
d’  o e r k r a c h t, onaangeraakt
en van al pijn ontbonden.

En deze kracht
werd toen zoo onverwoestbaar-niéuw: hard, fonkelend en hel —
gesmeed, gestaald, gescherpt in Uwe vuren,
zij werd zoo roek’loos, sterk en wild en jong —
een zwaard gelijk dat uit de scheê
twee-snijdend in het zonlicht sprong —

o ziel, o ziél, die eindelijk
z i c h z e l f en v r ij werd . . . . .

231
















aangemaakt: 01-11-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 03-11-2012