|
HENRI BRUNING |
D E K N A A P E N H E T L E V E N |
Toen hij een knaap was stond hij in den dag
gelijk een zwaard staat in de greep eens krijgers —
een fonklend dreigement, een zwaar en vurig feest
voor den Heerschzuchtige die straks zou strijden.
Het was zeer stil om hem. — Het licht beroerde hem —
een hand, die ’t hoog gevest nu ging omklemmen.
Hij sidderde. Hij werd een heete stem,
een vlam en een geweld, dat geen kon temmen.
Toen steigerde de dag: een fel, onstuimig ros
stoof driest en brieschend door de strakke landen;
hoog in het zael de Krijger; manen woeien los
en woeien wapprend om de greep der kalme handen.
De zware ijzers dreunden in den dag;
de wind woei blinkend over groene weiden,
en door het stralend licht, den morgen in, reed Hij,
het breede staal geveld, spoorslags ten strijde. . . .
Zoo meende hij, nog knaap. — En om zijn lippen was
de blijde glimlach van een zekerheid
vertrouwd en stil. — En als een zwaard was hij,
een hard en vonkend staal, dat fonkelend zou splijten.
1) Met ,,Najaar” uit een bundel verzen die in het najaar '31 bij ,,Sinjaal” verschijnen zal.
|
|