gedrang kan brengen, niet zonder gevaar voor de goede resultaten van hetgeen zich doorbreekt.
Ten tweede: zooals een persoonlijkheid de scheppende krachten van andere volken zoekt, zoo zoekt hij ze ook, in het verleden en heden van zijn eigen volk. Noodwendig. De snobs en de onpersoonlijken mogen een andere houding aannemen, dat doet weinig ter zake, de anderen, de scheppenden, zoeken, en beminnen, ook de scheppende geesten die het eigen volk heeft voortgebracht. Zij zijn hem het meest verwant.

Beminnen wij Joannes van het Kruis, — dat Ruusbroec een der onzen is geweest, dat Ruusbroec tot de mogelijkheden van ons volk heeft behoord, geeft aan onze liefde nog het accent van een op-rechte trots. Beminnen wij de groote buitenlandsche schilders, — dat Rembrandt een der onzen is geweest, dat Rembrandt tot de mogelijkheden van ons volk heeft behoord, zie, dat doet ons het hoofd opheffen ten overstaan der andere cultuurvolken, en met nog iets anders dan fierheid en trots. Zoo kunnen wij voortgaan. Maar kom, laat ons dit overbodig betoog niet met een nog overbodiger boutade besluiten. — Hèt probleem van een levende nationale kunst, voor zoover het de bevordering ervan door den Staat betreft, is toch vooral het probleem van de juiste subsidie aan den juisten kunstenaar, doch dit probleem is nu toevallig een goeddeels onoplosbaar probleem. Ook al wordt het dan wel eens, toevallig, goed opgelost. Een andere oplossing is het gewetensvol voortwerken, doch dit doet de waarachtige artist altijd, zelfs tegen alle verdrukking in, — vanzelf, zei ik haast.
En moge dan vooral de samenleving wat aangenamer worden. De kunstenaar zal dit — ge zult het weldra bemerken — een weinig scherper ondergaan dan wij, wij altijd-ondankbaren, wij eenzelvig in onszelf verstrikten, wij die ook voor het aangename, zelfs voor het aangename, een zoo weinig ontvankelijk zintuig bezitten.

Henri Bruning

788
















aangemaakt: 01-08-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 02-08-2012