terug


Enkele gedichten van Nieuwe Verten nader beschouwd.
                   

I Verbroken prélude
     Jeugd en leven
     Medio Vitae
     De Moeder
     Een late schijn van Licht
     God en Mensch
     Gedicht
     Ruk Los I, II, III, IV, V
     Het Slagveld

II Vernederd
     De Vernederde
     De Werkelooze
     De Vlag
     Holland
     Ochtend
     Den Haag 1941
     Winter in Holland 1941

III Dagen zonder Uitzicht

IV Nieuwe Verten
     Najaar 1942 I
     Najaar 1942 II
     Najaar 1942 III
     Najaar 1942 IV
     Wending I
     Wending II
     De Doode
     Het Rijk
     De Duitsche Adelaar


Enkele gedichten van Nieuwe Verten nader beschouwd

I Verbroken prélude

Jeugd en Leven
In dit gedicht bezingt hij eerst de jeugd, vergelijkend met een kleine heldere, altijd maar uit de aarde opborrelende, weldadige bron, als

jeugd is een blijde overdaad, die helder henenvliet,
een alom zich wegschenken dat zich niet
vermindren laat of binden.

En leven is autonoom, net als de bron, onafhankelijk van de aarde waaruit hij ontspringt. Leven, en dus ook zijn leven, is een

...onbezweerbaar lied
dat uit onszelf ontspringt, slechts om zichzelve zingt –

daarom

een voortgedreven zijn van rijm naar rijm

maar niet volkomen onafhankelijk

en in een wisselklank verstrikt, gevangen zijn
tot 't onafwendbaar einde.

En daar vloeit voor hem uit voort, ondanks zichzelf

Leven is noodlot worden, noodlot zijn,

waarbij het 'eigen hooge schoon' als onontkoombare maatstaf (voor het eigen leven) niet alleen vreugde maar zeker ook pijn geeft.

Medio Vitae
Maar, na verloop van jaren, in het midden van zijn leven temidden van het conflict tussen zijn hart en zijn ziel vindt er een omwenteling plaats. Zijn hart, met haar aardse strevingen

Vermoeid en stil werd 't hart, en ver en droef
om al de dromen die het onvervuld begroef...

staat er tegenover zijn nog jonge, ik zou haast zeggen optimistische, ziel..

- o onuitbluschlijk minnen
der jonge ziel, der jonge heldre zinnen
in deze wereld, waar slechts distel klimt.

Dan, als ook zijn trotsche wil tot zwijgen is gekomen, dan ..

..uit zijn diepste, diepst-geschonden gronden
het scherpe erts lossprong,
grimmig en fel en naakt - -


maakt hij contact met

d'oerkracht,


een heel serene kracht

...onaangeraakt
en van al pijn ontbonden.


maar ook onverwoestbaar

een zwaard gelijk dat uit de scheę
twee-snijdend in het zonlicht sprong.


Zo ervaart hij zijn ware ziel

o ziel, o ziél, die eindelijk
zichzelf en vrij werd....


De Moeder
Hij ziet zijn vrouw op een zomerse dag in een oranje ligstoel, mooi maar ook getekend door het veelmaals moeder-zijn, terwijl haar kinderen zorgeloos, blij en luiddruchtig in andere tuinen spelen en komt dan tot de tegenstelling

- Jij schoone kindren tien, ik tien gevloekte boeken, -


en tot het gemeenschappelijke

leven is trots- en kracht-zijn dat men óverplant,


en tevens onvermijdelijk

en zelf verbloeden...


Tot slot, berustend in het trotse besef van een verbond tussen god en aarde (bloed en bodem, zon en grond)

Treur niet om wat ons wisslend streelt en wondt, -
het is het lied van bloed en bodem, zon en grond,
van God en aarde, van ons trotsch aanvaard verbond.


Een late schijn van licht
De dichter ziet tenslotte nog een beetje licht in zijn ledig lot, dat hij God verwijt

...leeggeroofd door God.


en gaat op haast honende toon vragend verder

Wie zou nog trouw zijn Hem
die....
...
hier ieder dolen laat.


en benadrukt dat nogmaals

God laat wat dwaalt bestaan


Ons ellendig lot is dus Gods schuld, maar nu komt een eerste verholen aankondiging van een wending, van 'een late schijn van licht'

het hoort aan Hem alleen.


Wij hebben over ons lot dus absoluut geen zeggenschap, en verwijten? Maar eerst nog sarcastische vragen en wat voor vraag voor een christen

heeft Hij zich ooit gebogen,
brak Hij u ooit het brood?


Maar nu komt de ommekeer, verwijten naar God, het is allemaal zinloos

Hij is zichzelf gelijk;
Die ondoorgrondelijk is


Zelfs het verwerkelijken van Zijn Rijk (uit onze smeekbede “Uw rijk kome”) kan geen mens realiseren

Hem bouwt geen mensch een rijk.


Zo blijven we wel heel hulpeloos en met lege handen staan, maar dan komt 'de late schijn van licht'

Ga dus tot úw rijk in, -


Maar wat mag ons rijk dan wel zijn?

O dagen ongewis


Dat is niet bepaald bemoedigend! En hoe zouden we dat dan moeten doen?

Uw leven weze list.


En wat is dan de zin van ons leven?

Het Zijne hoedt den zin.


Zelfs dat moeten we ons dus kennelijk maar niet afvragen.

God en Mensch
Dit zijn vijf strophen uit Angelus Silesius' Der Cherubinische Wandersmann.
De eerste handelt over Gods ongekendheid. De tweede beschuldigt de bidder. De volgende vertelt dat alles slechts bestaat om door ons God te loven. De laatste twee geven een hint hoe te leven

'k Moet zon zijn, zelve zon, en met mijn stralenpracht
der Godheid donkre zee doen flonkren in haar nacht.


Gedicht
Waarom de dichter dit gedicht nu juist Gedicht heeft genoemd wordt beantwoord in de inleidende strofe

Uw stem, o ziel, u gegeven


De dichter doet een gewetensonderzoek, zich voorstellende dat zijn laatste uur is geslagen. Hij begint met de strengste ondervrager, die men zich in zo'n situatie kan voorstellen, omdat anderen de neiging zullen hebben om zaken te vergoelijken:

Wat zal ik mij zélf verwijten,
dat laatste uur voor mijn dood?


en komt tot de voorlopige conclusie

...dat ik steeds ben gewéken -
om het weten van droefheid en nood.


En met betrekking tot de waarheid die hij zocht en de manier waarop hij die bracht

mijn diepste drift werd beteugeld ... en mijn laatste waarheid ontvleugeld, omdat elk láátste de velen - die deze drift niet deelen - verweesd en nog eenzamer laat.


en dat alles leidt tot

Dít zal ik mij zélf verwijten,
...
dat ’k hatend zoveel haat heb verzwegen


Tot slot vraagt hij zich af:

Ik sterf; en niets is gebleven
dan wroeging - dat ik allen bedroog?


Maar dat levert geenszins de meeste wroeging op

Néén! Dat ik heel mijn leven
in al wat ik heb gegeven
tegen m ij n waarheid l o o g –


verzuchtend

o, eenzaamheid der velen,
die zoo zwaar, zoo bitter woog...


Ruk Los I
De verzen Ruk Los lijken een vervolg op het slot van zijn gedicht Medio Vitae.

God vroeg nooit woorden. - Dáden?
...
God eischt een zijn:
...
en zijn is vrij


Ruk Los II
Vrij zijn, dat wil zeggen opbloeien vanuit de altijd voedende omgeving

de grond laat vrij den stengel uit
...
Hij wil slechts geven...


Ruk Los III
Opbloeien naar en beschermd door het Licht (zoeken naar waarheid, onder de hoede van de Waarheid)

Ruk Los IV
Zijn, vrij zijn, bestendig loslaten wat men dacht aan waarheid veroverd te hebben, en zonder acht te slaan op wat ontwricht wordt, op zoek blijven naar de tijdloze waarheid.

Ruk Los V
De buitenwereld, met háár woorden en daden, heeft het 'goede' voor, maar

ik weet wat zij vermoorden,
die woorden en die daęn.
Liefde en al die leugenpraat
't bleek altijd dwang en dreigen.
Néén! treed mij tegen met uw zijn,
Laat zoo de speren fonklend zijn,
toestooten - en niet zwijgen.


Het Slagveld
In het maanlicht ziet het er minder beangstigend uit. Colonnes, gaan, als door een doem geleid. Doden, gewonden. En boven dat alles klinkt een schreeuw van een paard als een beschuldiging aan de mens. Dit gedicht doet mij denken aan de Guernica van Picasso.

II Vernederd

De Vernederde
Uit de samenscholing der vernederden, der geschondenen, der geknechten, trad één iemand naar voren zonder bitterheid, ondanks ’t onrecht zijner dagen, met een gerichte wil, als een die wreken, doch niet haten zou. Had hij het behoud van zijn eigen zuiverheid te danken aan de aard van zijn land, veroverd op en verdedigd tegen de zee of is het de wil en de kracht tot wraak? Maar ondanks alles zal hij niet meedoen aan hun strijd, omdat hij het geweld van zijn eigen haat en wraak vreest. En als hij zich al in de strijd zou mengen dan zou hij niet voor een schone toekomst strijden, zoals de anderen dat doen, maar alleen maar uit wraak omdat hem alle geloof was ontnomen en slechts haat hem overgebleven was.

Spreekt Bruning hier over zich zelf? Ook in het gedicht Gedicht kwam zijn haat al uitdrukkelijk naar voren. Bruning zegt ergens dat hij alleen de ideeën, die sommige mensen uitdragen, haat en niet de mensen.

De Werkelooze
Een nog jonge vrouw, maar reeds verdord en zoo vaal verkleurd, lacht en praat en gelóóft en hoopt nóg, ondanks zoo’n hondsch bestendigd bedrog. Hoe snel gaat haar leven zo voorbij.

De Vlag
Dit gedicht is dus in de ware zin des woords een lofdicht, een lofdicht op onze driekleur en waar die voor staat.

Holland
Verzuchting dat niet één in dit harde Hollandse land ook maar iets heeft van het hoge geweld van de branding.

Ochtend en De Brug
Alvorens het gedicht Ochtend te beschouwen wil ik ter inleiding het gedicht De Brug uit zijn bundel Voorspel bespreken.

De Brug verhaalt een alledaags tafereeltje van een geopende ophaalbrug, waar aan beide kanten mensen ongeduldig wachten tot ze weer verder kunnen. Hij verhaalt wat de wachtenden zien, maar belangrijker wat de dichter nog méér ziet: wat te voorschijn was gekomen bij het optrekken van de brug, als een bloem die openbrak, en hoe de brug heerszuchtig omhoog staat. Tot slot ligt het brugdek weer vlak, in zijn belevenis: heerszuchtig-onverschillig, wat mij weer doet denken aan de achteloos weggeworpen zweep in het gedicht De Schimmel .

Dit gedicht De Brug geeft duidelijk aan dat de dichter meer ziet en vooral meer beleeft dan de meesten van ons. Dat te beseffen is belangrijk voor zijn zo verguisde gedicht Ochtend, verguisd omdat het alleen maar gezien wordt als een lofdicht op Duitse zingende soldaten, en dus zou getuigen van zijn veronderstelde pro-Duitse gezindheid.

Naar mijn verstaan bezit het gedicht Ochtend verschillende lagen. De dichter loopt op een vroege morgen over straat en komt zingende Duitse soldaten tegen. Meteen hoort hij als het ware de bewoners achter de ramen mopperen over die rot moffen met hun liederen:

’t korzelig morren.


Maar tegelijkertijd beluisterde hij in dat zingen naast fierheid, ook eenzaamheid en

... dien levenswil, niet meer te keeren,


wat te verwachten is bij soldaten die weer naar het front gestuurd kunnen worden. De derde laag: de dichter hoopte dat het hele gebeuren van die dagen (zeker na het beëindigen van de bezetting) toch nog ooit eens een echt rechtschapen solidaire maatschappij zou opleveren, maar daar was binnen de rechtse fronten weinig animo,

geen wil, vuur of fonkeling


voor te bespeuren, laat staan bij de “overigen”. Tot slot: soldaten zijn strijders. Bij strijden denkt Bruning niet aan oorlogshandelingen, maar eerder aan strijdbaar in het leven staan.

“Strijden is de enig mensch-waardige vorm van bestaan. Strijden is geluk”


zegt hij in Subjectieve Normen . En in Nieuw Levensbewustzijn lezen we:

De scheppende mensch is de altijd strijdende en strijdbare mensch. Hij behoedt geen ,,persoonlijk geluk”, en geen late wil tot zelfbehoud bepaalt zijn dagen. Hij waagt den grooten strijd, hij waagt zichzelf — zooals alle scheppénden zichzelf gewaagd hebben. Hij weet, dat zijn strijd kan mislukken, hij weet ook, dat het doel nooit geheel bereikt wordt en dat in elk bereiken vernederende en grauwe nederlagen schuil gaan, — maar hij zet zich in, onvoorwaardelijk.


Dit alles te samen op die zonnige morgen doet hem uitroepen

Nooit zal mij d’herinnering verlaten.


Den Haag 1941
Een winters tafereel aan de hofvijver in Den Haag. Het is allemaal, donker, koud en stil, op een enkel lichtpuntje na: het watervlugge woertje, enkele zwierige twijgen en een man stil op een bank. En zoals het buiten is, zo is het ook in zijn hart, want ook daar beweegt, ondanks alle kilte, nog een kleine overmoed. Tot slot betuigt de dichter zijn bewondering voor de man van het ruiterstandbeeld.

Winter in Holland 1941
De dichter loopt met zijn vriend door de winterse kou, die goed aanvoelt. Kennelijk gaat het niet zo goed met de zaak waar zij zich voor inzetten, waar kunnen zij nog op hopen? Dan dreunt de harde, stramme stap van soldatenlaarzen uit een zijstraat, wat weer vijandschap (korzelig morren ) op roept bij de bewoners. En ondanks het fluitspel dat overal bovenuit klinkt zijn de helmen dof, boven de vastbesloten soldatengelaten. Maar opeens krijgt de dichter weer moed. Hoewel hij zich zojuist nog bijna dood voelde beseft hij dat hij desondanks nog boordevol leven zit gesteund door de zon als zijn trouwe gezel. En dus spreekt hij zichzelf vermanend toe om zonder te klagen vooral door te gaan.

IV Nieuwe Verten

Hoewel de Duitsers niets moesten weten van het Verdinaso is het hoofdstuk Nieuwe Verten opgedragen aan Joris van Severen, de voorman van het Verdinaso, waar Bruning in 1933 vol overtuiging lid van was geworden. Joris van Severen was aan het begin van de oorlog in Noord-Frankrijk vermoord.

Najaar 1942 I
Het najaar met zijn somberte heeft zijn intrede gedaan en vaak zijn de gedachten van de dichter bij de overledene, niet zozeer aan wat deze man wilde verwezenlijken, maar meer nog aan de manier waarop hij dat, ondanks alle tegenslagen, trachtte te verwezenlijken. En hoe nu sommigen die droom geweld aandoen omwille van het eigenbelang en hoe weinig echte strijdlust er nog te bespeuren valt.

Najaar 1942 II
De droom ging verloren. Men trachtte zijn hachje te redden. Men had geen oog voor de ondergang van ons (Dietsche) volk.

Najaar 1942 III
Enerzijds moedigt hij aan, om niet zó te zijn, maar om het hart, met zijn woedend-wanhopig geloof te volgen; het geloof in “eens állen voor allen”. Anderzijds is hij bijna genijgd tot een niets ontziende strijd, maar bedenkt zich dan nog juist...

Najaar 1942 IV
Eens, wanneer(?) zal zijn ideaal van het (Europees) Verbond verwezenlijkt worden, wellicht inclusief zijn droom van Dietschland. Dan zal elk onzer oprijzen uit zijn eerloosheid en val.

Wending I
De droom is vernield. Niet al die kleine dromen, die hebben hem nooit kunnen bekoren. Met de dood van zijn grote voorman is de droom van Dietschland (stil vergezicht, mijn velden in zoo helder licht) vervlogen. Ons land werd bezet, in een oorlog zonder zin, en het volk raakte verdeeld. En wat samen zou moeten horen, Het Zuiden en het Noorden, was verder weg dan ooit. Maar een paar streden door voor Dietschland. Ons hele rijk viel uiteen, ook onze Oost ging met een zeeslag verloren. Nu waren er twee verliezen, een droom (Dietschland) en een groots verleden (ons koloniale rijk). En daarmee is het Volk vernederd, ontluisterd en beteugeld (bezet).

Wending II
Nu de droom van Dietschland is vervlogen moeten we een nieuwe droom verwerkelijken: als deel van Germanje (het Germaans Geheel) aan Europa bouwen en binnen dat Germanje ons als ’t kleine Dietsche Westen een trotse toekomst veroveren.

De Doode
Ook al is de grote voorman vermoord, velen blijven strijden voor zijn ideaal.

Het Rijk
Laat ik volstaan met aan te halen wat Bruning hierover schrijft in zijn verweerschrift voor de Centrale ereraad :

En wellicht wordt het, in het licht van dezen Dietschen levenswil, nu tevens meer begrijpelijk, dat mijn gedicht 'Het Rijk', verschenen in mijn bundel 'Nieuwe Verten', niét mocht worden opgenomen in mijn bloemlezing 'Gelaat der Dichters', én ... dat dit niet mocht van de Duitschers. Op mijn 'Rijk' en mijn propaganda daarvoor was men klaarblijkelijk toch niet zóó gesteld - - bij 'het streven naar gewelddadige machtsuitbreiding'; misschien omdat men er lezen kon, en nog wel onderstreept, 'dat dit hart (het hart van het Continent, van het Rijk) overal is en klopt en roept en stuwt en levend houdt' - en dus niet enkel in Berlijn...
De alles overheerschende grondtoon van mijn politieke geschriften was mijn geloof in, en mijn wil tot: de Dietsche eenheid en haar groote bestemming.


De Duitsche Adelaar
In een brief uit 1941 aan een familielid schreef hij over Duitsland:

het hachelijke van diens (Vermeulens, Th.Br.) betoog vind ik, dat hij slechts bewijzen wil, dat Duitschland eigenlijk niets, maar dan ook niets te beteekenen heeft - tenzij dan als militaire macht (hetgeen voor hem ook niet meer is dan een soort patjakkers-prestatie); een dergelijk betoog, ten overstaan van een volk dat figuren heeft voortgebracht als Eckehart, Suso, Angelus Silezius, Luther, Bach, Beethoven, Wagner, Mozart, Brückner, wijsgeeren als Kant, Hegel, Schopenhauer, Nietzsche, staatslieden als Frederik de Groote, Bismark, schilders als Dürer, Grünewald etc. etc. (om nog te zwijgen van de prachtige producten hunner primitieven), vind ik zonder meer absurd, en de Germaansche wereld (die op nog tien maal meer kan bogen) verketteren, vind ik nog tien maal meer absurd.


 
Eindhoven, 23 juli 2011,
Theo Bruning
























terug



aangemaakt: 07-07-2011 Copyright © 2011 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 29-06-2013