 |
DAAGS NA HET STEMMEN
Ook ik heb gisteren mijn stem uitgebracht omdat ik, als burger van dit land, stemrecht heb en ondanks het feit dat we geen opkomstplicht meer kennen. Ik ben gaan stemmen in de hoop dat daarmede zekere ontwikkelingen in ons land een halt toegeroepen zullen worden. Of dat überhaupt zal lukken valt te betwijfelen gezien het onderstaande.
Het moet ook al weer lang geleden geweest zijn, dat ik aan mijn vader, Henri Bruning, vroeg, kort nadat er juist een verkiezingsstrijd had plaats gevonden, op wie hij gestemd had. Hij antwoordde mij toen dat hij jarenlang niet had mogen stemmen vanwege zijn “houding in de oorlog” en dat hij nu, nu hij dat weer wel mocht, er geen behoefte meer aan had. Of dat de enige reden was, valt, gezien het onderstaande, te betwijfelen. Uit solidariteit met mijn ouders heb ik toen ook een aantal malen daarna van mijn stemrecht geen gebruik gemaakt, maar wel, als goed staatsburger, mijn opkomstplicht vervult. Dus ik meldde mij keurig netjes bij mijn stembureau (de opkomstplicht), maar nam vervolgens het mij toegestoken stembiljet (het stemrecht) niet aan, in de hoop op deze wijze op geen enkele manier aan het stemproces mee te werken (een ongeldige stem speelt namelijk wel een rol bij het toewijzen van zogenaamde restzetels). Dit niet stemmen, uit solidariteit met mijn ouders, is overigens niet iets, dat ik nu achteraf zou betreuren, in tegendeel.
Tijdens de oorlog had mijn vader een boekwerk met de titel Nieuw politiek bewustzijn willen uitgeven, waarin hij een aantal politieke opstellen had gebundeld. De bezetter heeft, ondanks alle pogingen van NSB-zijde, niet zijn toestemming tot uitgave verleend. De bezetter wenste kennelijk niet samen te werken met deze zogenaamde collaborateur. In zijn Nieuw politiek bewustzijn was een hoofdstuk opgenomen getiteld “Revolutie – Democratie – Massa” dat hij kennelijk ook al in 1933 en 1938 had gepubliceerd. Uit dat hoofdstuk stammen onderstaande twee fragmenten; het eerste over de democratie en het tweede over het uitbrengen van een stem “als opperste uitdrukking van politiek bewustzijn” (blz. 90-92).
|
De democratie heeft het volk ontworteld: geestelijk onteigend, van zijn edelste zelf weggedrongen. Dit is wellicht de meest hatelijke (en bizarre) keerzijde van die paskwil der ,,volkssouvereiniteit’’. Heeft het kapitalisme gansche lagen van het volk verpauperd, de democratie gaf het den laatsten stoot: zij heeft het volk over de gansche linie geestelijk verpeupeld. Zij heeft het sloopingswerk van het liberalisme enkel voltooid. — Vandaar ook, dat kapitalisme en democratie het zoo goed met elkaar konden vinden. Zij hadden beide maar een vijand: HET VOLK.
Democratie: mede-regeeren, — mede-beslissen over het zijn, den vorm, de gestalte van een volk....
En men stopte ons een stembiljet in de hand en wij schoven dit — uiterst zelfverzekerd — door de nauwe spleet van een dier tallooze vuilnisemmers die op zekere tijden door ’s Lands Regeering over het heele land werden uitgezet. Tja. Maar door die nauwe spleet schoof niet enkel ons stembiljet. Onze heele geestelijke inventaris schoof er door, en schoof er zelfs ruimschoots door. Het was onze opperste gedachte van
burgerplicht, gemeenschapszin en mede-regeeren die daar verdween (zelfs spoorloos verdween). Onze opperste gedachte van burgerplicht, gemeenschapszin en mede-regeeren vond haar uitdrukking in het uitbrengen van een stem, van een stem om de vier jaar, van een stem zonder vrijheid bepaald, zonder invloed en zonder bestemming.
De Staat vroeg ons niet onszelf in dienst te stellen van de gemeenschap: met het beste van onzen geest, met het beste van onzen wil, met het beste ook van ons hart — met ons schoonst menschelijk bezit dus: de Staat eischte ons niet op overeenkomstig onze waardigheid n.l. als mensch, — de Staat vroeg ons enkel een cijfer te zijn, een machteloos en onbeteekenend cijfer bovendien.
En met dit allerlaatste en allerlaagste (en allerverachtelijkste) gingen wij accoord, daarmede gevoelden wij ons zelfs hoogelijk gevleid!
Teekent dit stembiljet het verval van een Staat, — het aanvaarden ervan door ons teekent ons verval; het bewijst, hoezeer wij geestelijk waren vernield. — Werd ons niet meer gevraagd dan een onbeteekenend cijfer te zijn, het ergste was, dat die domme, opgevulde nul, die rooie punt onze opperste uitdrukking van politiek bewustzijn was.
Waar rustte deze verdwaasde burgerplicht, dit eerloos en beleedigend stembiljet dus beter dan op den bodem van een vuilnisemmer? Daar lag het goed, daar lag het geheel op zijn plaats. (...)
Er zijn nu eenmaal zaken, plichten (en deze stemplicht was er één van), waarop een normaal ontwikkeld smerigheidsgevoel niet anders kan reageeren dan met een vloek of een fluim.
Maar dat was dan de groote burgerplicht, van ons, het souvereine volk. Voor de rest waren wij vrij. Vrij, om hetzij vier jaar lang de fret van de volksgemeenschap te zijn, hetzij om vier jaar lang te foeteren op dien alsmaar onderweg blijvenden loopjongen van onzen leverancier in welvaart-als-levensgeluk, vrijheid-als-levensgeluk, rust-als-levensgeluk, bestaanszekerheid-van-de-wieg-tot-hetgraf-als-levensgeluk of hoe die opperste St. Nicolaaswenschjes van een verkindscht geslacht nog meer mogen heeten.
|
Ook de schrijver Arnon Grunberg heeft vandaag de dag nog, gezien zijn “Voetnoten” in De Volkskrant, zo zijn bedenkingen bij de democratie, zeker bij het democratisch gebeuren in Nederland.
Eindhoven, 03-03-2011
Theo Bruning
|
|
|