terug


LEVENSBEWUSTZIJN
bij Henri Bruning

Inhoud
1. Inleiding
2. Levensbewustzijn
    2.1. Stijlproblemen
    2.2. Aantekeningen bij F.M. Huebner
    2.3. Surrealisme
3. Nabeschouwing


1. Inleiding
In oktober 1943 heeft Bruning een rede uitgesproken "Nieuw Levensbewustzijn". Deze rede is na de oorlog, zo rond de tentoonstelling in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag in 1985, aanleiding geweest tot de nodige misverstanden. Nog in 2002 is deze uitvoerig besproken. Meteen al de titel, "De kunstenaar als Noordrasmens", bracht een groot misverstand omtrent de strekking tot uitdrukking. Dit en andere misverstanden zijn waarschijnlijk een gevolg van het feit dat Bruning zijn rede uitsprak in een politiek afhankelijke situatie, nl. een bijeenkomst georganiseerd door het Letterengilde van de Nederlandse Kultuurkamer. Bruning was dus, in dat gezelschap, wel genoodzaakt de schijn van "een overtuigd nationaal-socialist te zijn" op te houden. In een vorige Voorlopige Subjectieve Bevinding () heb ik deze rede uitvoerig besproken, alsmede aangegeven, wat Brunings vraagstelling in zijn rede was en tot welk antwoord () hij kwam. Een antwoord dat geheel onafhankelijk was van elk raskenmerk en onafhankelijk van elke politieke of geloofsovertuiging.

Nu heeft Bruning tijdens de oorlog een aantal artikelen geschreven, waaruit wellicht duidelijker dan uit de genoemde rede, het levensbewustzijn van Bruning naar voren komt. Zicht op zijn levensbewustzijn is daarom zo belangrijk omdat het ten grondslag lag aan zijn politiek bewustzijn.
Ik zal daartoe een drietal artikelen bespreken. Deze artikelen waren "geheel" aan de kunst en de literatuur gewijd, zonder enige noodzaak om ook een politieke lading te hebben.
Het eerste "Stijlproblemen", verschenen op 23 januari 1942 in De Waag, is een essay naar aanleiding van Meneer Vissers Hellevaart van Vestdijk (1936). Dit artikel was aanleiding tot een polemiek tussen Bruning en Kettmann. Dit meningsverschil heeft in de naoorlogse tijd veel meer aandacht gekregen dan het essay dat de aanleiding vormde. Ik zal mij beperken tot het essay zelf en dan uitsluitend voor zover het betrekking heeft op het levensbewustzijn.
Het tweede essay "Aantekeningen bij F.M. Huebner", verscheen op 28 augustus 1942 in De Waag en hierin besprak Bruning uitvoerig zijn visie op "het lot".
Op 2 februari 1944 publiceerde hij in De Schouw zijn beschouwing over het "Surealisme". Waarin hij uiteenzette dat surrealisme een verscherpt, niet een verziekt, een sur-reëel, niet een irreëel zien van de werkelijkheid van de wereld is.

2. Levensbewustzijn

2.1. Stijlproblemen
Meneer Visser droomde van

een respect dat het eigen leven en dat der anderen niet doorloopend door eerlooze, mensch-onwaardige handelingen bezoedeld wil zien. ()

Maar hij leefde in

een samenleving, waar zelfs een burgerlijke moraal vaal, door en door verleugend, vervalscht en volmaakt onnoozel geleefd wordt, (...) ()

Het is mogelijk, dat meneer Visser met zijn droom van een eenvoudige, simpele menschelijkheid nóg een onmogelijke illusie betreffende het menschdom najoeg, (...) ()

In dat geval kwam Bruning tot de conclusie:

Het menschdom schijnt dan werkelijk niet waard dat het leeft, en het leven is niet waard dat het geaccepteerd en verdragen wordt. ()

Waarna hij verder ging met zijn bespreking.

Vestdijk laat met deze walgelijke finesses niet slechts zien hoe diep deze „redelijke” haat tegen een vulgaire en abjecte omgeving kan gaan en doorvreet, hóe „hatelijk” deze omgeving dus is zélfs voor een mensch met zeer bescheiden eischen, (...). ()

Maar Vestdijk liet ook zien waar haat toe kon leiden.

hóe deerniswekkend en erbarmelijk een mensch aan dien haat te gronde kan gaan, tot welk een weerzinwekkend niveau een in den grond toch voornaam mensch kan afdalen, door dien haat, (...). ()

Het was een trieste geschiedenis, die van meneer Visser, maar Bruning bespeurde toch:

een positief element dat stellig even verborgen (doch daarom nog niet afwezig) is als in Vestdijk, (...). ()

Aan meneer Vissers sarren, wreken, vernederen en vernielen ligt een allerdiepst ontgoocheld en gekwetst besef van menschelijke waardigheid ten grondslag. ()

Bruning geraakte nu bij de titel en daarmee tot de essentie van zijn bespreking, waardoor deze overging van een boekbespreking in een essay

Deze onmogelijke en weerzinwekkende meneer Visser (...) hij is een mensch met stijl! ()

Bruning verklaarde zich nader. Stijl veronderstelde:

dus allereerst, een persoonlijke reactie — en wel op de wereld rondom: een wereld van feiten, menschen, begrippen, waarden en onwaarden. ()

De reactie op de wereld rondom werkte Bruning nu verder uit in zijn visie, in zijn levensbewustzijn.

Voornaam is de persoonlijke reactie als zij ontstaat uit (en de wereld toetst met) een levend en reëel besef der menschelijke waardigheid. ()

Bruning keerde weer even terug tot zijn bespreking en belichtte nu het, weliswaar verborgen, maar toch aanwezige positieve element.

Zijn heele haat, en de ondoofbaarheid van dien haat; is herleidbaar tot het feit, dat hij hevig en voortdurend en verterend bezeten is (inderdaad bezeten) van zijn bewustzijn der menschelijke waardigheid en. . . der menschelijke ónwaardigheid van de samenleving (...). ()

En hij ging vervolgens verder met zijn levensbewustzijn, in zijn verwijzing naar het beeld uit "Onze opdracht als mens".

De reactie van den voornamen mensch is, in meneer Visser, negatief. Hij is als een schoone bloem, waarvan de kelk zich niet openvouwde doch integendeel naar binnen omkrulde tot een duistere, weerbarstige prop; (...). ()

Om misverstanden te voorkomen trachtte Bruning duidelijk te maken, waarmee hij bezig was.

Meneer Visser (neen, ik verdedig hier geen boek — ge kunt het stellig zonder schade ongelezen laten — ik bespreek slechts een levensverschijnsel), meneer Visser is een persoonlijkheid die negatief reageerde; hij is Vestdijk’s negatieve reactie op de wereld rondom, negatief tot de giftigste en onredelijkste ... redelijkheid, tot den meest consequenten haat en verdelgingswoede. ()

Hierop concludeerde Bruning over Vestdijk.

Hij heeft met die bigotte wereld om hem heen niets gemeen en hij wil er ook niets gemeen mee hebben. Zijn houding tegenover die wereld om hem heen, tegenover die wereld welke zelfs in haar zg. „goedheid” nog abominabel is en tegenover dat abominabele nog volmaakt weerloos staat, zijn houding is die van volstrekt afwijzen en verwerpen. ()

Vestdijk stond daarin niet alleen.

Dit afwijzen verbindt Vestdijk met figuren als Slauerhoff en A. Roland Holst; het verbindt hem ook met al degenen eener vorige generatie van welke Ortega y Gasset Schreef: „Dit niet meer weten van herwaarts of derwaarts te gaan, is de innerlijke toestand waarin zich de beste jongeren der wereld bevinden.” ()

Bruning kon in dit alles, zeer meevoelen, maar zijn levensbewustzijn kwam tot uitdrukking in de waarschuwing:

Dit volstrekt afwijzen van een samenleving, waarmede wij ons niet mógen vergemeenzamen, (...) ()

Deze vorm van samenleven riep een geweldig verzet op, zo constateerde Bruning en voegde daaraan toe:

hetzelfde verzet, dat ook als één element ten grondslag ligt aan de wereld-revolutie welke wij heden ten dage beleven. ()

En het is dit drama, dat hier in Holland in Vestdijk zijn verste consequentie vond: tot de eigen menschelijke zelfvernietiging toe, dus tot de klaarblijkelijk geworden onhoudbaarheid van die levenshouding. ()

Meneer Visser reageerde vanuit een instinct dat hem

deed ervaren dat het leven rondom hem door en door verleugend en corrupt en zelfs-het-aankijken-niet-waard was, doch niet: waarin het scheppend levensbeginsel gelegen is. ()

Het geloof in het scheppend levensbeginsel was de essentie van Brunings levensbewustzijn.

De menschelijke persoonlijkheid is er echter slechts, evenals elk leven, om zichzelf te zijn of zichzelf te wórden, om de eigen menschelijke mogelijkheden tot hun hoogste perfectie te realiseeren, om zichzelf, in dien hoogsten bloei der eigen persoonlijkheid, te bevestigen. ()

Volgens Bruning behoorde daar onlosmakelijk bij dat:

de wil tot dienen en het dienen-zelf een voorwaarde is om tot zelf-ontplooiing te geraken. ()

Dienen is strijden: strijden voor het goede en tegen het kwade, en het is in dien strijd (onvervaard en onbevreesd gevoerd), dat de menschelijke vermogens en mogelijkheden zich ontwikkelen en dat de mensch zich in zijn individueele volstandigheid opricht. ()

Bruning benadrukte een belangrijk aspect van zijn levensbewustzijn met:

Deze negatieve haat — wij zagen het — is echter geen voedingsbodem voor het persoonlijkheidsleven. ()

De eenige voedingsbodem van het persoonlijkheidsleven is het strijdbaar geworteld staan in positieve levenswaarden, in de menschelijke plichten en natuurlijke bindingen van het leven. Zonder deze waarden, plichten en bindingen valt het persoonlijkheidsleven onherroepelijk uiteen. ()

Moreele en geestelijke noblesse, waarmede ik hier bedoel: leven overeenkomstig die levensbeschouwing welke men als den schoonen zin des levens aanvaard heeft. Door deze innerlijke zuiverheid slechts kan de schoonheid eener levensbeschouwing zuiver (d.w.z. zonder verleugenende accenten) gestalte krijgen. ()

2.2. Aantekeningen bij F.M. Huebner
Bruning bespeurde een tweeslachtigheid in het werk van Huebner en vroeg zich af:

Wat veroorzaakt in Huebner’s werk die tweeslachtigheid, waarvan ik hierboven sprak? ()

Mij dunkt dat zulks komt door de beteekenis die hij geeft en toekent, aan, wat hij noemt, „het lot”. ()

Die onbezweerbare en onbekende kracht, welke ons leven vormt en richting geeft, vaak tegen ons eigen wenschen en willen in, „die ons voert, waarheen wij niet willen” en die Huebner „het lot” noemt, „de grauwe met klauwen gewapende chimaera” (dat „droom- en fabelwezen”), (...). ()

Bruning daarentegen was een andere mening toegedaan. Want

die kracht ligt niet buiten ons, gelijk Huebner suggereert, maar, dunkt me, in ons; zij is, komt mij voor, niets, anders dan ons eigen diepste wezen, ons levensbeginsel, ons laatste en wezenlijkste zelf, onze ziel. ()

Niet de gebeurtenissen, waarin men „het lot” werkzaam zou wanen, vormen ons; de gebeurtenissen brengen ons diepste wezen (dat in den aanvang van ons leven voor ons zelf verborgen en gekluisterd leeft) in actie, zij wekken het en wekken al zijn vermogens. ()

Dat diepste zelf vecht zich vrij: bevrijdt zich van alles dat wij behalve dit zuiverste zelf zijn, en het strijdt zoo lang en durend tot wij enkel en alleen dit diepste zelf, ons-zelf zijn, onzen oorsprong, onze oorspronkelijkheid. ()

Bruning viel terug op het beeld van het zaad dat bloem werd, uit zijn essay "Onze opdracht als mens".

Niet „het lot”, een kracht buiten ons, wil, dat wij onszelf worden, „onszelf ontplooien en waar maken”; een kracht diep in onszelf wil zulks — op dezelfde wijze als niet de zon wil dat hét zaad bloem wordt, maar het zaad-zelf. ()

Die kracht is zoo onaflaatbaar-werkzaam, zoo allesoverheerschend en listig tegelijk, dat zij alle gebeurtenissen, welke dan ook, gebruikt en benut om zichzelf vrij te maken in ons; ()

Dit zich ont-doen is de ziel, is onszelf bevrijden. ()

Zo kwam Bruning tot een inzicht, dat niet helemaal in overeenstemming lijkt met de christelijke opvattingen.

Niét de gebeurtenissen vertoonen logica en zin en noodwendigheid (waardoor men er een buiten-menschelijken wil in veronderstellen gaat): ons diepste zelf ontwikkelt (bevrijdt) zich logisch d.i. geleidelijk, hoe toevallig en willekeurig de gebeurtenissen om haar heen ook zijn: ()

Alle gebeurtenissen werken die logische en geleidelijke zelfbevrijding in de hand, en daarom schijnen de gebeurtenissen logisch, als het ware door een hoogeren wil bestierd, door een hoogere macht gewild en tot ons gevoerd; maar de eenige logica is de logica der geleidelijke zelfbevrijding, de eenige logica ligt in óns, in de zelfwerkzaamheid van ons levensbeginsel, van onze ziel. ()

En formuleerde nogmaals zijn ongewone inzicht.

Er is, zoo wil ik concludeeren, zoo weinig buiten-aardsch of boven-persoonlijk in dit, ons leven. ()

Die kracht, "het lot", is een scheppend beginsel en het maakt een essentiëel verschil wáár men die gesitueerd acht.

Gaat men nu uit van „het lot”, als scheppend beginsel, dan komt men, gelijk Huebner, tot een overgave aan de gebeurtenissen, alsof dié ons leiden, tot het afwachten van „een stem”, het verwachten van een bovenaardsche inmenging, een zich laten drijven door een wil buiten ons — met als gevolg daarvan: een ondermijnen van den eigen wil; ()

(...) terwijl wij in het andere geval (dus het scheppend beginsel in onszelf situeerend) wél het geheele leven zooals het tot ons komt aanvaarden, volledig en dankbaar aanvaarden, echter niet opdat het óns beheersche, doch als het groote gevecht waardoor wij onze menschelijke bestemming (die noodzakelijk in dat leven ligt) vinden moeten, ()

(Ik meen hier de verklaring gevonden te hebben hoe het mogelijk was geweest dat Bruning zich zo snel - binnen anderhalve maand - heeft hernomen na die zo door hem verafschuwde inval van de Duitsers.)

Dit brengt met zich mee:

een voortdurend ingesteld blijven op de realia van dit aardsch bestaan, ()

en dat heeft weer tot gevolg

een steeds meer vrij-gemaakte (en dus toenemende) levensdynamiek. ()

Tot slot heeft Bruning een mogelijk gerezen misverstand willen corrigeren.

Dit beteekent geen afrekenen met een Voorzienigheid, want alleen reeds het feit dat God een mensch „voorzien” heeft met al de krachten die noodig zijn om zichzelf, zijn zelfbevrijding te verwerkelijken, is een Voorzienigheid van de hoogste en schoonste orde; het impliceert wel een afrekenen met een telkens in ons leven ingrijpenden bovenpersoonlijken wil. ()

Maar het beteekent: in dit goddelijk-menschelijke leven te staan als een mensch van bloed, beenderen en hersens, voortgestuwd door de mythe in ons: den levenwil van onze persoonlijke ziel. ()

2.3. Surrealisme
Bruning had om te beginnen aangegeven wat het surrealisme niet is, om in dat wat het wel is meteen het levensbewustzijn ter sprake te brengen.

In wezen echter is het surrealisme (...) ()

het een dóórdringen — clairvoyant en onbevreesd — tot de werkelijkheid àchter „het leven volgens de gemeenzame voorstelling der waarschijnlijkheid”, achter die bedrieglijke en beveiligende illusie welke het uiterlijk van het menschelijk leven ons als waarheid „te gelooven voorhoudt”. ()

Het is een verscherpt, niet een verziekt, een sur-reëel, niet een irreëel, zien — van de werkelijkheid dezer wereld; niet méér, maar ook niet minder. ()

Bruning bracht vervolgens de politiek ter sprake en maakte duidelijk waar, niet alleen de nieuwe orde die hij voorstond mee te kampen had, maar waar elke orde mee te maken heeft: het niet uit te roeien kwaad in de mensen.

Zelfs wanneer het samenleven der menschen, in de orde welke het realiseert, van groote scheppende krachten getuigt, woelen en wroeten nog, pal achter die orde, preciezer: ín die orde, de bizarre, hatelijke en demonische hartstochten der menschen (...). ()

Want niet alleen ligt die demonie van destructieve hartstochten, welke een scheppende orde behéérscht, in toom houdt, richt en gebruikt (nooit echter te niét doet!), durend paraat om het „despotisme” der orde wederom te verbrijzelen, maar zelfs waar die demonie z.g. „meebouwt” aan de orde, bouwt zij slechts aan zichzelf: aan de mogelijkheid zich, met en door die orde, te doen gelden. ()

Hij liet de politiek rusten en ging verder met zijn levensbewustzijn.

En hoe schooner het vermoedend weten is omtrent den mensch en diens mogelijkheden, hoe ontzinder en gruwelijker het menschelijk avontuur den clairvoyante (den sterke en roekelooze) kan voorkomen. ()

Reeds bij den eersten stap in het leven zonk men er in weg als in een ontdooid, onwelriekend moeras dat den mensch niet meer dróeg. ()

(...) dat die werkelijkheid, welke alleen voor de sterken bestemd werd, niet verwerkt kon worden en slechts de verdere ontreddering dier zwakke breinen inleidde: een volstrekte vertwijfeling, (...). ()

Men kan, wanneer men hersens, gevoel en verbeelding bezit, nu eenmaal niet een beeld in zich dragen van hetgeen de mensch of het samenleven der menschen zijn kàn, zonder tevens en durend getergd en beklemd te worden door hetgeen de mensch (of het menschelijk samenleven) is, (...). ()

En men kan niet inkeeren tot die hooge tijdelooze stilte waar het vermoeden begint van den eeuwigen samenhang (en weerkeer) der dingen en zelfs de eigen vergankelijkheid nauwelijks nog in tel is, zonder niet nogmaals het deerniswekkend vertoon der menschenkinderen, hun frenetiek zich vastbijten in wat ijdeler is dan alle ijdelheden als de barste beproeving te doorstaan. ()

Het levensbewustzijn bij Rembrandt.

(...) en het is het ongebroken doorstaan van een werkelijkheid waarvan hem geen ellende en geen monsterachtigheid ontging, dat de grootheid van Rembrandt, dien grooten Bewuste, uitmaakt. ()

Het levensbewustzijn bij Jeroen Bosch.

Jeroen Bosch, die als geen een visioen van menschelijke goedheid en eenvoud in zich omdroeg; die teedere, die nochtans het wild en cosmisch torment der aardsche werkelijkheid zoo ongehavend en stil doorstond. ()

Doch meen nu niet, dat een mensch als Jeroen Bosch slechts de exponent was van die wereld in ontbinding welke zijn tijd te aanschouwen gaf, (...). ()

neen, het surrealisme is, en was ook bij hem, dat gegrepen zijn door iets dat, gelijk Hoffmann schreef, „wie eine spukhafte Erscheinung das alltägliche Leben ganz gewöhnlicher Menschen ins Blaue hinausrückt” "als een spookverschijning het alle daagse leven van doodgewone mensen zomaar doet verdwijnen". ()

Het levensbewustzijn bij zovele anderen.

Want het gewone (het is niet zóó gewoon) wordt schrikwekkend, wellicht wel hèt schrikwekkende, wanneer men eenmaal in andere verten (zij zijn niet zóó ver) geschouwd heeft. ()

om te weten dat dàt (gewone) leven het gegeven en de oorsprong vormde van de spookachtige en hallucinante transformaties die menschen als Bosch, Cranach en zoovele anderen, die een schoonen droom in zich behoedden, achtervolgd hebben. ()

Zij kenden andere (schooner) werelden nog. Dat schiep ook die ruimte in hun werk, die prachtig-menschelijke accenten, en dáárdoor ook behoefden zij de werkelijkheid der menschen niet te ontkennen, te versluieren of verzachten. ()

Zij aanvaardden die werkelijkheid — die láátste; maar met de grimmige onvervaardheid van menschen die het leven ernstig nemen, óók — juíst, schreef ik bijna — in zijn walgelijkste en obsedeerendste openbaring. ()

(...) zoo zagen zij ook die grappige wereld niet oppervlakkig maar als een beschamende burleske, die, tegen den achtergrond van wat de mensch had kunnen zijn en waartoe hij bestèmd werd, tot een pijnigende tragedie verkeert. ()

Hij keerde terug naar zijn levensbewustzijn en zijn eigen strijd van dat moment.

(...) een mensch die, levend in een wereld die nu eenmaal verre van ,,mooi” is, lijdt, lacht, spot, hoont, bemint, strijdt, vertwijfelt, terugdeinst en weer verder strijdt, kortom, als een mensch die mènschelijk is en wiens rust is, niét dat hij deze spanningen niet kent, maar dat hij ze — in hun blijvende aanwezigheid — beheerscht en ondanks en in, juist í n die spanningen zijn droom beleeft en trouw blijft (...). ()

In het besef dat velen zijn werkelijke strijd hem niet in dankbaarheid zouden afnemen voegt hij daar aan toe:

Maar een mensch die, eenvoudig (het is niet zóó eenvoudig) op elk oogenblik is wat hij is, en die het goede leven, ook zijn goede leven, los-trekt uit die sfeer waarin men, naar het zoo vaak schijnt, klaarblijkelijk alleen van het ideaal getuigen mag: die sfeer van onvrome vroomheid, van anti-vitaal vitalisme, van bevreesde onbevreesdheid — en van die verbijsterende . . . . onverbijsterdheid. ()

3. Nabeschouwing
Voor geen van de drie artikelen kan ik een duidelijke externe aanleiding aan wijzen, die als verklaring zou kunnen dienen, waarom Bruning, deze artikelen op die momenten moest schrijven. Zo was het boek van Vestdijk al vóór de oorlog verschenen. Ook het artikel over het surrealisme verwijst niet naar een tentoonstelling, hooguit komt in de inleiding de tendens ter sprake om binnen het nationaal-socialisme het surrealisme als een ontaarde kunstvorm te verwerpen.
Eigenlijk kan ik tot geen andere conclusie komen dan dat het opnieuw de omstandigheden waren, die hem tot het schrijven van deze artikelen hebben gebracht. En die omstandigheden werden gevormd door "de werkelijkheid van de wereld" op dat moment of anders gezegd Europa in oorlog.
Ik beschouw deze artikelen ieder op zich daarom eveneens als een persoonlijke verantwoording voor zijn doen en laten als kunstenaar in die tijd. Zo althans versta ik de formulering uit "Stijlproblemen":

De eenige voedingsbodem van het persoonlijkheidsleven is het strijdbaar geworteld staan in positieve levenswaarden, in de menschelijke plichten en natuurlijke bindingen van het leven. ()

De essentie van zijn levensbewustzijn komt in "Stijlproblemen" als volgt naar voren:

(...) dat de wil tot dienen en het dienen-zelf een voorwaarde is om tot zelf-ontplooiing te geraken. ()

Dienen is strijden: strijden voor het goede en tegen het kwade, en het is in dien strijd (onvervaard en onbevreesd gevoerd), dat de menschelijke vermogens en mogelijkheden zich ontwikkelen en dat de mensch zich in zijn individueele volstandigheid opricht. ()

In "Aantekeningen bij F.M. Huebner heeft hij daar nog aan toegevoegd:

(...) terwijl wij in het andere geval (dus het scheppend beginsel in onszelf situeerend) wél het geheele leven zooals het tot ons komt aanvaarden, volledig en dankbaar aanvaarden, echter niet opdat het óns beheersche, doch als het groote gevecht waardoor wij onze menschelijke bestemming (die noodzakelijk in dat leven ligt) vinden moeten, ()

En in "Surrealisme" schreef hij dat hij een mens is die:

levend in een wereld die nu eenmaal verre van ,,mooi” is, lijdt, lacht, spot, hoont, bemint, strijdt, vertwijfelt, terugdeinst en weer verder strijdt, kortom, als een mensch die mènschelijk is en wiens rust is, niét dat hij deze spanningen niet kent, maar dat hij ze — in hun blijvende aanwezigheid — beheerscht en ondanks en in, juist í n die spanningen zijn droom beleeft en trouw blijft (...). ()

Zijn droom behelsde dat door het scheppend levensbeginsel in de individuele mens, en diens geworteld staan in positieve levenswaarden er een menselijke samenleving mogelijk zou zijn, een samenleving waarvan men zich, tenminste, niet, behoefde af te wenden

omdat het gemeenschapsleven onleefbaar is geworden.
(Criterium, Nationalisme en Kunst I, 1940, blz. 369 )

Maar wellicht gold ook voor Bruning met zijn droom, net als voor meneer Visser, dat ook hij:

een onmogelijke illusie betreffende het mensdom najoeg. ()

In ieder geval doelde Bruning zeker in de eerste plaats op zichzelf toen hij schreef:

(...) vele dichters en idealisten, wier tragiek is, dat zij worden opgejaagd en voortgedreven door verlangens en eischen die niet te realiseeren zijn, en wier tragiek dus goeddeels aan henzelf te wijten is. ()

Theo Bruning,
Eindhoven, 04-07-2013
























terug



aangemaakt: 02-04-2013 Copyright © 2013 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 04-07-2013