terug


NIEUW LEVENSBEWUSTZIJN, nader beschouwd

     Inhoud
1.   Grootheid zonder kracht1. Grootheid zonder kracht
2.   Geloof in de goedheid van het leven2. Geloof in de goedheid van het leven
3.   Grondslag van het misverstaan3. Grondslag van het misverstaan
4.   Politieke stellingname4. Politieke stellingname
5.   Centrale vraagstelling5. Centrale vraagstelling
6.   Begin van een antwoord6. Begin van een antwoord
7.   De scheppende mens7. De scheppende mens
8.   De Noordrasmens8. De Noordrasmens
9.   Het heden in vergelijking met de voorgaande tijd9. Het heden in vergelijking met de voorgaande tijd
10. Het Rijk10. Het Rijk
11. Het redden van Europa11. Het redden van Europa
12. Het grote belang van de huidige strijd: het nieuwe aanschijn van Europa12. Het grote belang van de huidige strijd: het nieuwe aanschijn van Europa
13. Een Duizendjarig Rijk?13. Een Duizendjarig Rijk?
14. Definitief antwoord op de oorspronkelijke vraagstelling14. Definitief antwoord op de oorspronkelijke vraagstelling
15. Conclusie15. Conclusie


Nieuw Levensbewustzijn

Tekst eener inleiding uitgesproken in october 1943 te Amersfoort op een door het letterengilde van de Nederlandsche kultuurkamer gehouden bijeenkomst van letterkundigen.


De grote lijn van Brunings gedachtengang zal ik trachten weer te geven, waarbij ik, op deze manier en met dit lettertype, een enkele kanttekening plaats.

De tekst van deze lezing is in 2000-voud gedrukt en door het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten verspreid onder intellectuelen.

1. Grootheid zonder kracht
Bruning beschouwt het demoliberaal tijdperk ten einde. Hét kenmerk van diegenen die in dat tijdperk de cultuur vertegenwoordigden was naar zijn mening “grootheid zonder kracht”, zonder scheppingskracht, want daaraan demonstreert zich het noodlot van een ondergang.
Slechts

het vermogen gestalte te geven, vorm te geven aan den individueelen en collectieven levenswil, aan de individueele en collectieve levenskracht, — dát maakt den mensch tot mensch, en dat, dat alleen, bezweert een ondergang en behoedt een toekomst. (blz. 2 )

Hij zag wel bij enkelen, zoals Ter Braak en Marsman, een zoeken naar nieuwe mogelijkheden, maar

nergens datgene dus, wat geestelijke grootheid een waarlijk positieve kracht, een renoveerend ferment doet zijn. (blz. 3 )

Hij zag

een vermoeid aflaten van het gevecht, een vermoeid zich afwenden van deze aarde en haar lot, een hooghartig, of verbitterd, vereenzamen. Ik behoef hier slechts te herinneren aan namen als A. Roland Holst, Bloem, Slauerhoff, (...) Marsman (...),Nijhoff. (blz. 4 )
Vestdijk — eeuwig knagend aan de vooze zekerheden van een duisteren en ontluisterden tijd, onbeschaamd het schaamteloos levensbederf ontmaskerend (blz. 5 )

Bij Werumeus Buning

het schijnt alles een strijdbaren levenswil en een levensvertrouwen zooals die heden doorbreken zeer verwant. (blz.6 )


2. Geloof in de goedheid van het leven
Bruning ziet als het meest destructieve geloof, het geloof in de goedheid, de scheppende zelfwerkzaamheid van het leven en dus als destructief het niet-geloven in de scheppenden strijd van de mens. Maar naar zijn inzicht is

Gelooven in de goedheid van het leven is allereerst gelooven dat de scheppende wil van den mensch, dat diens mannelijk en moedig gevecht tegen wat het aardsche leven verraadt, dat dit meest édele van den mensch niet door het leven veràcht d.i. van geen tel geacht wordt. Gelooven in de goedheid van het leven is gelooven in de goedheid van den mensch, d.w.z. in diens adel en positieve beteekenis. (blz.7 )


3. Grondslag van het misverstaan
Bruning vraagt zich af hoe het misverstaan door die “vorigen” te verklaren is. Het misverstaan van

een diep-vitale levenswil in het verwilderde en ontwortelde cultuurleven van Europa. (blz. 8 )

Hij ziet drie karakteristieke kenmerken bij deze “vorigen”.
Ten eerste een

alles-beheerschende hunkering naar een persóónlijk levensgeluk, de droom van een zuiveren, helderen, welhaast onwereldschen vrede, die droom welke alles wat daar beneden bleef, als iets bezoedelds, zin en waarde deed verliezen. (blz. 8 )

Ten tweede (kenmerkend voor Ter Braak) een te zeer adoreren van

de ratio als eerste en laatste dogma om de realiteit, de rede (en redelijkheid) van mythe en bloed, van bodem, volk en ras te kunnen aanvaarden en deze waarden anders te kunnen interpreteeren dan als een paspoort voor het aanstormen der horden, van den ondermensch, die immers met niets minder raad weet dan met de ratio. Ter Braak concentreerde zich te exclusief (en zeer zeker ook te hooghartig) op de moreele en intellectueele zuiverheid van den enkeling om oog te hebben voor de opdracht (en de rechten) van een gemeenschap; (blz. 9 )

Maar het meest kenmerkende was toch bovenal

het van meet af ontbreken van een waarachtig vitaal gemeenschapsbewustzijn als diepste zielsdrift (blz. 9 )

waardoor men beperkt bleef tot een persoonlijkheidsbewustzijn dat

,,geestelijke vrijheid’’ als eerste dogma en hoogste levenswaarde moest vooropstellen (blz. 9 )

en dat

den diepen geestelijken en socialen nood en ondergang van den mensch nauwelijks telde. (blz. 9 )


4. Politieke stellingname
Men kwam pas tot een politieke stellingname tengevolge van

de dreiging dat het rijk der geestelijke vrijheid zijn einde naderde (blz.10 )

en die stellingname kreeg vorm in

de contra-idee: EUROPA, het volksche nationalisme daarmee weg­hoonend als ,,kleinstaterij’’ en een horribel anachronisme. (blz. 11 )

waarbij men zich niet realiseerde dat dat Europa

op het punt stond aan alle zijden besprongen te worden door buiten-Europeesche, Europa-vreemde en Europa-vijandige machten. (blz. 11 )


Wat was de oorzaak van de politieke strijd?

maar wanneer het gemeenschapsbewustzijn vaststelt hoe een onmachtige plebejische verstandelijkheid van specialisten een gemeenschap ten verderve voert, hoe — fataler — een plebejische verstandelijkheid het zielsleven der menigte zélf in zijn vitale impulsen verkracht, dan bepaalt dit weten en deze onrust de richting van een politieken strijd — een revisie, die niet enkel van louter-geestelijken aard is en die alle accenten plotseling grondig wijzigt. (blz. 12 )

En wat gold daarbij voor de “vorigen”?

een politieken strijd die niet allereerst het individu, maar de gemeenschap gold. Doch dit, juist dit gemeenschapsbewustzijn was niet het tot denken en handelen inspireerend geweten der ,,vorigen’’. Dezen zagen — met dien politieken strijd — hun aristocratische waarden slechts in handen komen van het gemeen, en in handen van het gemeen verpooieren . . .(blz. 13 )


5. Centrale vraagstelling
Bruning stelt de “actuele” tegenover de “vorige” mens en stelt dan de centrale vraag van zijn inleiding, of

de mogelijkheid voorhanden is, dat van het levensbewustzijn, de bezieling welke den huidigen mensch draagt, die diepe, boeiende impulsen te verwachten zijn welke leiden tot een levende, levenswarme, levensverbondene, oorspronkelijke kunst, preciezer: tot een kunst, die — verre van te zijn een bevrediging der kleine instincten — het edelste in den mensch en in een gemeenschap verheldert, zuivert, bevrijdt, daardoor opricht, sterkt, een kunst die, door dit alles, een scheppende waarde is. (blz. 15 )

Die huidige mens leeft

in een wereld van moreel burgerdom, moreel scepticisme en moreele anarchie (blz. 15 )


6. Begin van een antwoord
Doch deze mens zoekt niet meer en leeft reeds

uit een nieuwe conceptie van geestelijke en zedelijke aristocratie, en in het bezit van een virielen levensstijl; (blz. 15 )

En Bruning stelt vast waaraan déze mens zijn innerlijke gesteldheid en houding ontleend aan:

Zijn geloof in het leven is geloof in den mensch, in de scheppende krachten van den mensch. (blz. 16 )


De bovenstaande zin geeft de essentie weer van de visie van de spreker. Hij heeft dat ook in laatste strofe van zijn gedicht “Een late schijn van licht” verwoord ().

De mensch — en hij alleen — is geroepen, het leven gestalte te geven: vórm: diepste gerichtheid en edelste structuur; het durend te herscheppen om zijn verschijningsvorm te doen beantwoorden aan zijn conceptie van een edel, den mensch waardig leven en samen-leven. (blz. 17 )


Het gestalte geven aan het leven wordt hier dus uitdrukkelijk niet gekoppeld aan een ideologie. Het resultaat moet in ieder geval voldoen aan de maatstaf van “den mensch waardig leven en samen-leven”.

7. De scheppende mens

De scheppende mensch is de altijd strijdende en strijdbare mensch. Hij behoedt geen ,,persoonlijk geluk’’, en geen late wil tot zelfbehoud bepaalt zijn dagen. Hij waagt den grooten strijd, hij waagt zichzelf — zooals alle scheppénden zichzelf gewaagd hebben. Hij weet, dat zijn strijd kan mislukken, hij weet ook, dat het doel nooit geheel bereikt wordt en dat in elk bereiken vernederende en grauwe nederlagen schuil gaan, — maar hij zet zich in, onvoorwaardelijk. (blz. 17 )

En waarom zou hij zich zo onvoorwaardelijk inzetten?

Want de schéppende mensch kent geen keus. (blz. 17 )


Wat Bruning hier over de scheppende mens zegt, heeft hijzelf zijn hele leven in praktijk gebracht.

De nieuwe mens

bestrijdt het onrecht niet als een zonde die Gód beleedigt en den chrísten niet waardig is; hij verácht het onrecht: als een eerloosheid die den mensch niet waardig is, als een eerloosheid, die — zoo men haar niet kan uitroeien — geen geldigheid noch recht van meesprèken heeft. Datgene wat men zonde noemt, ziet hij niet als anti-goddelijk, maar als: benéden den ménsch, als anti-ménschelijk, als het anti-menschelijke bij uitstek : als een inbreuk op en een verstoren van die orde waarin de mensch zijn menschelijke waardigheid bevestigt, als een inbreuk op die orde, welke den mensch als individu en de gemeenschap als gemeenschap waardig is, op een orde die God gewild heeft op hetzelfde moment dat hij den mensch en diens menschelijke bestemming wilde. Hij bevecht Orde en Recht op het ónder-menschelijke in den mensch, op datgene wat beneden den mensch, beneden diens eer blijft niet op een zondigen, maar op den destructieven, orde-verstorenden mensch. (blz.18 )


Bruning is na de oorlog veroordeeld op beschuldiging van collaboratie met een regime, waarvan de kopstukken veroordeeld werden voor misdaden tegen de menselijkheid. Hier proclameert hij elke zonde, uit het christelijke waardenbegrip, tot anti-menselijk, als een handeling die de mens onwaardig is.
Hij beweert niet dat mensen van een bepaald ras op grond van dat kenmerk Übermensch zijn, hij bestrijdt het onder-menselijke in elke mens.

Voor de scheppende mens geldt daarom

Dàt, die strijd, is zijn gebed, zijn deemoed en zijn deernis ineen. Want het is zijn trouw aan den mensch en zijn trouw aan het leven, aan het beste in hem zelf, — en zou dit niet tevens een trouw zijn aan God? (blz. 19 )

De diepste levensdrift van de mens is immers

de wil zichzelf te realiseeren i.c. schéppend te realiseeren; zijn diepste drift is de schoone scheppingswil: het individueele en collectieve leven gestalte te geven overeenkomstig een droom van menschelijke waardigheid en menschelijke eer, en dit met de verheven vermogens den mensch geschonken en ingeschapen. (blz. 19 )


Hier komt weer naar voren, wat voor mij centraal is komen te staan in Brunings leven, wat zijn levensopdracht was, het zichzelf realiseren (de ,,bloem” te worden die men van oorsprong al is).

Bruning komt dan tot de conclusie dat

de actueele mensch is (...) tot een trotsch geloof in den mensch teruggekeerd. (blz. 21 )
Zijn gemeenschapsbewustzijn (...) appelleert dan ook niet (...) aan den mensch wiens ,,trouw” aan God de aarde verwaarloost, maar wiens trouw aan de aarde zijn trouw is aan God. (blz. 21 )


Zie de aforismen 31, 32 en 33 uit zijn Woorden in den wind (1935 )


8. Noordrasmens
De diepste levenswil van de mens: de wil tot vormen valt in de “Noordrasmensch”

samen met het levensbewustzijn van zijn ras; (blz. 21 )

,,Het Rijk,” zoo citeerde de voorman der Germaansche SS in Nederland, ,,het Rijk is onbestemd (vet TB) en was het immer; het leefde in de harten van de Germanen en zocht naar vorm en begrenzing en toch bleef het als een lichtend ideaal alle vormgeving te boven gaan.” (blz. 22 )


Door nadruk te leggen op het levensbewustzijn van, iets zo natuurlijks als, een ras - en dus niet van een ideologie - , het levensbewustzijn van een ras waartoe ook wij behoren, geeft dat ons (Nederlanders) ook recht van spreken bij het vormgeven aan de nieuwe orde (en dus niet uitsluitend de Duitsers).

Bruning realiseert zich dat een ras een volkomen natuurlijke ontstaansgeschiedenis kent en dus iets van het leven-zelf is:

De huidige Noordrasmensch schept zich zijn orde wederom uit het levensbewustzijn van zijn ras, (...) juist omdat hij zich met dit bewustzijn verankerd weet in een realiteit van het leven-zélf, juist omdat hij weet dat hij daarmede het léven vertegenwoordigt. (blz. 22 )

Via zelfbezinning

(...) hij greep wederom terug op zichzelf: in een wereld waarin alle waarden bezwijkende waren en hun ontoereikendheid bewezen in een algemeene anarchie en ontreddering (...). (blz. 22 )
Zélf-bezinning, — na een eeuwenlang zich bezinnen op en worstelen met de waarden, hem van elders geworden, hem vreemd, ja, zijn diepste levensbewustzijn vijandig; (blz. 23 )


9. Het heden in vergelijking met de voorgaande tijd

Want hetgeen heden gebeurt, heden, nu een latijnsch christendom, dat de groote tijdperken waarin het op de gebieden van mystiek, theologie, wijsbegeerte en kunst daadwerkelijk scheppend was en onvergankelijke goederen aan het cultuurbezit der menschheid heeft toegevoegd, reeds lang achter den rug heeft; heden, nu een latijnsch christendom reeds lang heeft opgehouden een daadwerkelijk scheppende, een zich in haar oorsprong en oorspronkelijkheid telkens vernieuwende grootheid te zijn, nu het in de hoogere regionen van het geestesleven nog slechts een ofwel verwilderden ofwel krachteloozen, diep-verschraalden nabloei oplevert en, voor de menigte, enkel nog een vaag en beschamend massa-moraaltje dat, ondanks alle braafheid en deugdzaamheid, weinig meer met religie uitstaande heeft en dat bovendien het individueele leven en het leven eener christelijke collectiviteit in haar natuurlijke zedelijkheid ondermijnt en ontbindt en daarmede ook het moreel der gemeenschappen; (blz. 23 )

Maar wat heden in Europa plaats vindt is méér dan de

revolutie van maatschappelijk ontrechten, meer dan de revolutie van een staatkundig misbruikt en staatkundig ineenstortend continent, en meer ook dan de heropstanding van in hun nationaal bewustzijn onteerde volken. Dát is het ook, maar vóór alles, diéper dan dit alles, is het het zichzelf hernemen van een rás als ras, de zelf-bevrijding. (blz. 23 )

En daarom dient men te beseffen

dat het gemeenschapsbewustzijn zich hier van nationaal bewustzijn verbreedde tot rasbewustzijn. (blz. 24 )


Hiermee wordt naar mijn inzicht het nationale van het “nationaal-socialisme” naar de achtergrond verwezen.
Maar ook

Elke orde-wil en elke gemeenschapswil moet zich in een staatkundige schepping — zijnde de hoogste orde-eenheid van het natuurlijk leven — bevestigen en behoeden. (blz. 24 )


De gemeenschapswil is nu uitdrukkelijk aan het ras gekoppeld en moet in een staatkundige schepping bevestigd en behoed worden. Het past bij een echte rassenleer om dit dan voor elk ras te laten gelden. Dat is in overeenstemming met wat Bruning in “Het Drama der Joden” in zijn Nieuw Politiek Bewustzijn ook verwoord heeft.

10. Het Rijk
Voor de Noordrasmensch geldt: het Rijk,

centraal gelegen in een innerlijk verworden en verzwakt continent dat weldra aan alle zijden bestormd en besprongen kon worden, moest het Rijk, een bolwerk zijn van macht. (blz. 25 )
Ter verdediging van zichzelf. — Maar óók: ter verdediging van Europa. (blz. 25 )


11. Het redden van Europa
Want Europa moet gered worden

als Europa: als hèt scheppende continent der wereld, als die dertig eeuwen oude gemeenschap van culturen — die van Hellas, Rome, Germanje, die der christelijke Middeleeuwen, die van Renaissance en Reformatie, — alle oorspronkelijk en alle toch elkaar bevruchtend en alle sprekend, niet slechts voor Europa, doch, tot den dag van heden, voor geheel de wereld. Deze gemeenschap van culturen die nog altijd wórdend is, worstelend — wellicht naar die diepe synthese welke Eurapa's hoogste zin is; die nog altijd wordende en worstelende gemeenschap welke men niet vernietigen kan zonder de wereld opnieuw in duisternis te hullen, moest behoed en verdedigd worden. (blz. 25 )

Europa moet behoed worden

Want in de internationalismen, die thans Europa bedreigen, en die ,,de goede Europeaan’’ van voorheen zoo welwillend kon beschouwen, wordt Europa als Europa bedréigd; ten eerste omdat zij buiten- en anti-Europeesch zijn, en ten tweede omdat deze internationalismen geen internationalismen doch imperialismen zijn en, instede van een ,,synthese’’ te verwezenlijken, geen ander alternatief openlaten dan een òfwel mondiaal (en monsterlijk) uitgedijde Yankee-cultuur, òfwel de mondiaal uitgedijde Russische consequentie van een in Azië tot bolsjewisme ontredderd communisme. In beide internationalismen — die met universalisme niets gemeen hebben — is voor zooiets eigengereids als een oor­spronkelijk Europa geen plaats; méér nog: het is iets onduldbaars: een onduldbare hoogmoed. (blz. 25-26 )


Bruning zag voor (de cultuur van) Europa, - Europa dat zijn grootste zorg is - slechts twee gevaren, Amerika en Rusland.

12. Het grote belang van de huidige strijd: het nieuwe aanschijn van Europa

de strijd, dien de Germaansche mensch thans voert, is om een veel dieper reden nog onze strijd. Want hij is, gelijk wij reeds vaststelden, in wezen de strijd om de zelf-bevrijding en zelf-bevestiging van den Germaanschen mensch, van dien Germaanschen mensch die ook wij zijn: de (eindelijke) vrijmaking van een levens-bewustzijn dat ook óns diepste en ook in óns geschonden levensbewustzijn, van een geloof in den mensch dat ook óns geloof is. (blz. 26 )


Nogmaals wijst hij er met nadruk op dat het vormgeven van de toekomst ook echt (mede) onze (Nederlandse) zaak is.

Dit levensbewustzijn heeft heden een groote, historische roeping, nl. na al de voorgaande culturen, culturen die geweest en voorbij zijn, thans zijn cultuur-schepping aan Europa’s geestelijk bezit toe te voegen en daarmee Europa opnieuw van aanschijn te vernieuwen. Deze opdracht van den Germaanschen mensch, — deze laatste en schoonste zin van al wat heden gebeurt, — is ook ónze roeping, ónze diepste zin heden, en een opdracht die ver uitgaat boven een nationale heropstanding. (blz.27 )


13. Een Duizendjarig Rijk?

het is geenszins vermetel, en inderdaad is het ook mijn overtuiging, dat de heropstanding van den Germaanschen mensch — iets veel essentieelers dan een nieuwe nationaal-politieke wil — een tijdperk inluidt dat slechts vergeleken kan worden met die groote doorbraken en fundamenteele Umwertungen die eens de christelijke cultuur en die der Renaissance voor het Avondland zijn geweest. (blz.27 )


Bruning distantiëert zich van het politieke probleem en verduidelijkt in het volgende nogmaals wat voor hem de nieuwe mens is.

Het tragisch en verbijsterend bederf waarmede de ondergang van het eeuwen-oude en eens zoo roemvolle Romeinsche wereldrijk zich voltrok, deed een mensch geboren worden wiens geloof in den mensch en in het natuurlijke leven goeddeels bezweken was en mét hem een in sombere vermoedens bevangen christendom dat slechts een bovennatuurlijke bevrijding verbeidde. Uit de verwildering en ontreddering, niet minder verbijsterend wellicht, uit de bloedige en verwoestende worstelingen waarmede thans een cultuur, die zichzelf overleefd heeft, in puin stort, treedt daarentegen een mensch te voorschijn die sterk, rustig, moedig (en blijmoedig) in den mensch gelooft, die zich opnieuw tot de scheppende grootheid, den adel van den natuurlijken mensch bekend heeft en met dit geloof den ochtendstond van een nieuwe wereld binnentreedt. — Zal voor hém — dezen mensch van den ochtendstond — het christendom nog een ,,blijde boodschap” kunnen zijn? Het antwoord op deze vraag — dat voor mij stellig bevestigend luidt — kan hier gevoeglijk blijven rusten; wij poogden toch slechts dien nieuwen mensch, die thans zijn intree deed in de historie als de drager van de scheppende krachten der toekomst, als de drager en aankondiger van een nieuwe levensorde, een nieuw, helder en zuiverend heil, voor U op te roepen. (blz. 27-28 )


14. Definitief antwoord op de oorspronkelijke vraagstelling

of van den huidigen mensch die diepe, boeiende impulsen te verwachten zijn welke het aanzijn kunnen geven aan een kunst, die — verre van bevangen te zijn in een kleine ,,nuttigheid’’ — het edelste in den mensch en het edelste in een gemeenschap verheldert, zuivert, bevrijdt, een kunst die, door dit alles, een levensverbonden, scheppende grootheid is, dan meen ik dat de verwerkelijking van zulk een kunst alleen de arbeid zijn van den waarachtigen kunstenaar, maar toch eerst dan, wanneer hij waarachtig leeft op het niveau van dezen tijd, een niveau dat hoog uitreikt boven de vraagstukken en woelingen van socialen, staatkundigen of nationalen aard, doch zich verheft in die heldere berglucht waar ook de laatste levensvragen opnieuw gesteld en opnieuw verhelderd worden. Dáár eerst leeft de nieuwe mensch volledig. En in de stilte van dít hooggebergte wordt ook de nieuwe groote kunst, want hier staan wij in een centrum van leven, en hier zien wij uit over de wereld der menschen en hun woelingen. (blz. 28-29 )


Het antwoord op zijn centrale vraagstelling is dus kort en bondig: “den waarachtigen kunstenaar” en deze kunstenaar wordt door Bruning niet aan enige politieke stroming of enige geloofsovertuiging gekoppeld, nog sterker, met zijn formulering distantiëert Bruning zich duidelijk van het nationaal-socialistische niveau.

15. Conclusie
Bruning heeft zich kennelijk neergelegd bij een inlijving van Nederland binnen het Groot Germaanse Rijk, door hem met Germanje aangeduid, maar beplijt met deze rede dat de vormgeving daarvan ook een Nederlandse zaak is waarbij, voor hem, de Europese cultuur op de voorgrond staat. Daarbij beroept hij zich vooral op natuurlijk menselijke aspecten en distantieert zich van specifiek nationaal-socialistische opvattingen.

Op de tentoonstelling De Nieuwe Orde en de Nederlandse Letterkunde 1940-1945, van 13 september tot 1 november 1985 in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag te zien, werd deze inleiding van Bruning gekarakteriseerd als nazi-kolder.

Ik vind nauwelijks nazi-jargon. In de hele voordracht komt het woord Germaansch 13 maal voor, Rijk 11 maal, Noordrasmensch 7 maal, nationaal 3 maal, Duitsch 2 maal, SS 1 maal. De namen Hitler, Mussolini, Mussert worden niet genoemd, evenmin als de term Führer of nationaal-socialisme. In datgene wat Bruning hier te berde brengt kan ik ook geen verderfelijke (nazi-)ideologie terugvinden. Integendeel, hij bestrijdt onrecht in zijn algemeenheid, dus ook binnen het "Het Rijk", door hem ook wel Germanje genoemd, door onrecht als anti-menselijk, en de mens onwaardig te karakteriseren. En voorts claimt hij zeggenschap voor de Nederlanders in dat Germanje op grond van argumenten ontleend aan de nazi-ideologie.

Men kan zich afvragen of het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten wel heeft beseft wat zij onder intellectuelen, nog wel ongevraagd, heeft verspreid.



Eindhoven, 21-07-2011
Theo Bruning

























terug



aangemaakt: 01-07-2011 Copyright © 2011 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 29-06-2013