terug


Gelaat der Dichters
Een beschouwing naar aanleiding van Gelaat der Dichters ()
Een keuze uit de hedendaagsche revolutionaire poëzie in Noord- en Zuid-Nederland
samengesteld en ingeleid door Henri Bruning.

                   
Inhoud
Inleiding
Enkele fragmenten uit de inleiding
Over de keuze van Bruning
Antisemitisch
Een veronderstelling
Een andere veronderstelling
Vreemd
Intermezzo
Conclusie


Inleiding
Hij betitelt deze gedichten als revolutionair en dus niet, wat mogelijk voor de hand zou liggen, als nationaal-socialistisch. Ook hier spreekt hij weer uitdrukkelijk over de Nieuwe Orde en niet over het nationaal-socialisme of de NSB.

Bruning begint zijn inleiding met een zeer relativerende opmerking ten aanzien van de kwaliteit:

Dat, in de Nederlanden, de strijder voor de Nieuwe Orde ook dícht — góed dicht, en niet zelden beróerd dicht — mag als algemeen bekend verondersteld worden en behoeft met geen bloemlezing toegelicht. (blz. 7 )

Enkele fragmenten uit de inleiding
Want plotseling blijkt — blijkt onloochenbaar — dat deze groep revolutionairen gestalte heeft gegeven aan gevoelens van een zoo innige, hevige en bezorgde liefde voor het Vaderland (en zulks reeds járen lang) als elders, als daar waar men heden zoo exclusief de goede vaderlanders zoekt. (blz. 7 )

Inderdaad, zij stonden eenzaam, deze dichters. Eenzaam met hun liefde voor de vaderlandsche gemeenschap: haar eenheid, - die alom afbrokkelde en wegkommerde, terwijl zoo weinigen, zoo bitter weinigen zich daar zorgen over maakten. Eenzaam met hun getergde deernis jegens de misbruikten, misdeelden en vernederden onder hun mede­vaderlanders. Eenzaam met hun trotsche en tegelijk verbeten bewondering voor een vaderlandsch verleden dat zoo vervoerend is geweest. Eenzaam met een liefde die onaflaatbaar en onstuimig droomde van een vaderland dat nog een­maal groot en schoon zou zijn. (blz. 8 )

Gemeen hebben deze dichters voorts ook (en dít maakt hen tot ,,goede vaderlanders’’ in den besten zin), dat het lot van hun vaderland hun persoonlijk levenslot is geworden. Déze vereenzelviging is ,,volksverbondenheid’’ in den schoonsten, edelsten en vaak ook smartelijksten zin van het woord. (blz. 10 )

Er zijn er, die laatdunkend en hooghartig meenen (en zulks grauw en verbitterd mompelden reeds), dat op dít moment de revolutionaire poëzie élders wordt geschreven, door ánderen, met andere accenten en . . . anders gerichte vijandschappen; en zij bedoelen dan: uit een bewustzijn dat vele malen clair­voyanter en uit een aandrift die vele malen eerlijker is dan die van de dichters der huidige revolutie. — Ook dit mokkend en klein cynisme zij dit boek — ten antwoord — voorgehouden. (blz. 12 )

Toch moet men het betreuren, dat de revolutionaire dichters zelf zich te zelden van het niveau van hun beste revolutionaire scheppingen rekenschap geven. Niet alleen gaan zij daarmede voorbij aan datgene wat, nogmaals, een bron zou kunnen zijn van zelfbewusten trots tenoverstaan van zooveel dom (en desondanks te velen intimideerend) gehuil, doch daardoor worden deze scheppingen ook te weinig een richtende, stuwende (en de te ijverigen intoomende) confrontatie voor hen die er vaak erg vrijmoedig op losdichten in hun geestdrift voor de Nieuwe Orde. (blz. 12 )


Over de keuze van Bruning
Van de door Bruning samengestelde bundel Gelaat der Dichters , waarin hij ook een zestal gedichten van zich zelf had opgenomen, is gezegd dat “men in deze bundel onder meer lofdichten op de Waffen-SS en het Vrijwilligerslegioen Nederland vindt”. Als men de inhoudsopgave erop na loopt vindt men precies één gedicht over de Waffen-SS en één over het Vrijwilligerslegioen. Bovendien is in de bundel ook het gedicht “Beroep op Amsterdam” () van Chris de Graaff te vinden.

Antisemitisch
Er is beroering ontstaan rond dit gedicht vanwege de laatste twee regels en in het bijzonder het laatste woord daarvan: Jodenknecht.
Dit gedicht is in 1997 als “uiterst anti-semitisch” gekwalificeerd. In 1986 werd hierover gezegd: “Bruning heeft dit gedicht dan weliswaar niet zelf geschreven, maar door het vers een plaats te gunnen in zijn bloemlezing sanctioneerde hij toch een ordinair antisemitisme.”
Diegenen die kritiek hadden op het opnemen van dit gedicht in deze bundel vanwege het antisemitische karakter hebben niet de moeite genomen te vertellen wie volgens hen met 'Jodenknecht' werd bedoeld. Mogelijk zijn er vele anderen voor wie dat wel volslagen duidelijk is.
Voor mij is dat vooralsnog helemaal niet duidelijk. Ik weet ook niet hoe Bruning dat woord verstaan heeft. In het gedicht wordt de 'Jodenknecht', de tegenstander van Amsterdam, van het nodige beschuldigd: "wie doofde tergend traag uw laaie vlam", "uw volk sloft half versuft en half verwilderd langs straat en gracht met norsch gekromden rug", "wie heeft uw taal ontmand, uw lach ontluisterd, wie knotte 't zwaard, wie krenkte vlag en faam?". De Jodenknecht is daar schuldig aan; voor alle duidelijkheid: dus niet de Joden zelf - terwijl het toch in die nationaal-socialistische kringen de gewoonte was om de Joden van alles de schuld te geven, zoals ik eens ergens gelezen heb.
Ik wil dus weten wie er bedoeld mag zijn met Jodenknecht in de context van het totale gedicht. Pas daarna kan ik bepalen of het gedicht antisemitisch is en zo ja, de mate van antisemitisch zijn.

Een veronderstelling
Binnen het nationaal-socialisme bestond een behoorlijke afkeer van wat Bruning wel de Yankee-cultuur noemde, die na de eerste wereldoorlog ook in ons land steeds meer invloed kreeg. Heeft Bruning dat laatste woord wellicht verstaan als Yankee? "Wie heeft uw taal ontmand" zou daar op kunnen wijzen. Maar het klopt niet met een aantal andere zaken die aan de orde komen zoals: "Uw volk sloft, half versuft en half verwilderd". Dit kun je toch niet de Yankee verwijten.
Maar als de Yankee wordt gezien als Amsterdams tegenstander dan wordt het gedicht wel in de ordinaire (betrekkelijk onschuldige?) antisemitische sfeer getrokken door het gebruik van die scheldnaam.
Googlend op die scheldnaam vond ik alleen maar verwijzingen naar Wilders wat mij dus niet verder hielp, echter met uitzondering van één verwijzing naar Mussert. Mussert voerde tijdens zijn proces aan dat hij zo genoemd was naar aanleiding van zijn plan uit 1938 ‘voor de oplossing van het joodse vraagstuk’: “Er zou een joods tehuis in de drie delen van Guyana gesticht kunnen worden”.

Een andere veronderstelling
Door de scheiding van Noord- en Zuid-Nederland te benoemen, wordt er vluchtig aandacht besteed op het aanvankelijk streven van Mussert naar een zelfstandig (Groot-)Nederland binnen een Germaanse Statenbond. Later, onder druk van de bezetter, heeft hij dat ideaal opgegeven en zich neergelegd bij een toekomstige inlijving van Nederland in een Groot-Duitsland.
Het hele gedicht heroverwegend, de zeer vaderlandslievende ontboezemingen van de dichter en het aanstippen van het verleden waarin Noord en Zuid tezamen de Nederlanden vormden, kom ik tot een volgende, ook voor mij verrassende, veronderstelling.
Een inlijving van Nederland in een Groot-Duitsland is in strijd met de zeer nationalistische opvattingen die er leefden bij de Nederlandse Nationaal-Socialisten en die ook Nederlands Nationaal-Socialist wilden blijven en er geen behoefte aan hadden om Duits Nationaal-Socialist te worden. En het lijkt erop dat de dichter nog eens alle nationalistische argumenten naar voren brengt die de waanzin van een inlijving bij Groot-Duitsland aantonen. En deze wending in het beleid van de NSB verwijt de dichter dan kennelijk de leider van de NSB. Daar zou de verwijzing van de dichter naar Gysbreght, die "niet wijken wou, al wist hij 't pleit verloren" bij lijken te passen. Tot slot culmineren de frustraties van de Graaff in het aanwijzen van de tegenstander van Amsterdam door diens scheldnaam uit 1938 daarvoor te gebruiken. Maar ook dit levert problemen op. Men kan Mussert toch moeilijk aanwrijven dat hij Amsterdams taal heeft ontmand.

Vreemd
Maar is iets anders aan de hand met dit gedicht, iets vreemds. Tot het laatste woord was het een zuiver nationalistisch (vaderlandslievend) lofdicht op de geschiedenis van Amsterdam. Pas met het laatste woord worden de Joden in het gedicht betrokken. Nu is de geschiedenis van Amsterdam nauw verweven met Joodse geschiedenis. Men bedenke slechts dat Amsterdam een stad is waar de Joden al vele eeuwen een prominente plaats innamen en voor de oorlog een 10% van de bevolking vormden. De eerste Joden, na hun vlucht uit Portugal (Lissabon) en Spanje (Madrid), hadden zich in 1593 gevestigd in Amsterdam, waar zij ook weldra een synagoge (1612) bouwden. Alle personen die in het gedicht genoemd worden leefden rond die tijd. De koosnaam van Amsterdam is Mokum, wat Hebreeuws is voor stad. Rembrandt woonde in de jodenbuurt en heeft naast veel oudtestamentische taferelen ook zijn “Joods Bruidje” geschilderd.

Het is mij onbekend wanneer Chris de Graaff dit gedicht heeft geschreven. Maar Bruning heeft zijn keuze voor deze bundel gemaakt in ’42 of ’43. In februari 1941 had in Amsterdam de staking plaatsgevonden als protest tegen de bezetter. Er waren allerlei maatregelen tegen de Joden getroffen, zo waren zij verplicht vanaf mei 1942 een ster te dragen. De verschrikking van de hongerwinter lag nog onbekend in de toekomst verborgen, evenals alle ellende die onze bevrijding met zich mee zou brengen. "Uw volk sloft, half versuft en half verwilderd". Op wie had dat toen meer betrekking dan op de Joden? Afgezien van wie er met dat laatste woord werkelijk bedoeld wordt, lijkt het voor mij, vandaag de dag en gezien voorgaande overwegingen, meer voor de hand liggend als daar een heel ander woord had gestaan, namelijk: de bezetter. Maar, bij wie past het beter dan bij de bezetter: "wie doofde, tergend traag, uw laaie vlam, wie waagde 't zoo veel fierheid aan te randen?" en "wie knotte 't zwaard, wie kreukte vlag en faam?" Blijft alleen de vraag: hoe zit het dan met "Jodenknecht"?

Intermezzo
Nog afgezien of er überhaupt een aannemelijke verklaring is te vinden voor Jodenknecht als daar de bezetter mee bedoeld zou zijn, kan men zich afvragen of het mogelijk is dat er onder de Nationaal-Socialisten uit die tijd zulke heftige tegenstanders van de bezetter zijn te vinden. Alle Nationaal-Socialisten werden toch tenminste tijdens en na de oorlog als collaborateurs van de bezetter beschouwd.
In hoofdstuk IV van Henri Bruning, over grootheid en tragiek en geweten () lezen wij hoe Henri Bruning op 17 november 1976 aan zijn zoon Raymund schreef:
Intussen heb ik eergisteren de twee onlangs verschenen dikke delen over "De SS in Nederland" ontvangen. Het eerste wat ik las was een ellenlang verslag van een zekere Thoen, uitgebracht aan het Reichskommissariat, betreffende de NSB en de sfeer op het "hoofdkwartier". Nou, dat is niet mis. Alles fel anti-duits, met Voorhoeve aan de kop.
Genoemde Voorhoeve was leider van de afdeling propaganda van de NSB. En in NSB-Collaboratie? () komen we het daarop betrekking hebbende fragment tegen:
In de herfst van 1940 trad Voorhoeve toe tot de NSB, samen met zijn naaste medewerkers uit het Verdinaso. Direct van het begin af was hij een directe tegenstander van de toen sedert kort opgerichte SS. ( ) Bij iedere gelegenheid uit hij zich in de kring van zijn medearbeiders op de meest krasse wijze tegen de SS en is in zijn uitlatingen dusdanig antiduits, dat iedere normale Nederlander, die de helft beweert van wat Voorhoeve zich veroorlooft te zeggen, gegarandeerd voor enige tijd in het concentratiekamp zou verdwijnen. Uitlatingen van de allerlaatste tijd, waarvoor getuigen aanwezig zijn, volgen hier. Bijvoorbeeld: ‘Het grootste deel van de Duitse weermacht schijt op het nationaalsocialisme’. Sprekend over de Duitse autoriteiten die in Nederland werken uit hij zich bijna dagelijks als volgt: 'Stücke angekleidete Nachgeburt.' Over de Nederlanders die de Rijksgedachte aanhangen: ‘’Maden die de Duitsers in de kont kruipen’. Hij is bij uitstek de vertegenwoordiger van de Dietse politiek. Samenvattend ben ik van mening, dat men in Voorhoeve een absolute en niet te corrigeren tegenstander van het nationaalsocialisme dient te zien.
Overgenomen uit een bronnenuitgave over de Nederlandse SS van het NIOD, samengesteld door N.K.C.A. In 't Veld. Waarna Raymund Bruning concludeert:
Het kan moeilijk anders dan dat de gezindheid van Voorhoeve karakteristiek is geweest voor het NSB-hoofdkwartier.
Het blijkt dus dat er onder de Nederlandse Nationaal-Socialisten ook felle tegenstanders van de bezetters voorkwamen. En dat zou dus ook met de Graaff het geval kunnen zijn. En ook niet alle NSB'ers waren antisemitisch. Mussert was bevriend geweest met een Joods echtpaar. Dus zou het ook zeer wel mogelijk voor de Graaff kunnen gelden. Maar beide overwegingen met betrekking tot de Graaff, zijn van mijn kant slechts mogelijke veronderstellingen, want ik ken de Graaff niet anders dan van dit gedicht. Maar uiteindelijk is niet de Graaff hier de laatste maatstaf, maar Bruning, omdat hem verweten wordt dit gedicht opgenomen te hebben. Nu is van Bruning bekend dat hij de nodige bezwaren had tegen de Duitsers als bezetters. In zeker opzicht was Bruning antisemitisch, zo heeft hij zichzelf ook genoemd, maar zijn antisemitisme weerhield hem er niet van om het Joodse volk als een groot volk te beschouwen en van dat volk ook vele positieve kanten te zien en het vernederende voor dat volk van de diaspora. Bij het begin van de bezetting was hij, om politieke redenen, voorstander van een gastrecht voor de Joden binnen Nederland geweest, waarmee de Joden wel gediscrimineerd zouden worden ten opzichte van de overige Nederlanders.

Conclusie
Ik ben er van overtuigd dat Henri Bruning dit gedicht als een verzetsgedicht van een "ware" vaderlander heeft beschouwd. In ieder geval zijn het niet de Joden zelf die in dit gedicht schuldig worden verklaard aan alle ellende van Amsterdam. Een overduidelijk verband tussen bezetter en Jodenknecht zie ik niet. Dus dat raadsel blijft bestaan. Maar pas met het laatste woord wordt ook de situatie van de Joden er bij betrokken. En dankzij dit laatste woord heeft dit gedicht de Duitse censuur overleefd, omdat de Duitsers zich net zo verkeken hebben op "Jodenknecht" als die anderen die Bruning om het opnemen van dit gedicht hebben veroordeeld.

Eindhoven, 5 november 2011,
Theo Bruning
























terug



aangemaakt: 23-10-2011 Copyright © 2011 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 29-06-2013