|
INHOUD |
De verborgen zuivere bron |
 |
Innerlijke stilte tegenover het satanisch torment der mensenwereld |
 |
De verborgen zuivere bron
Het is in deze zinloze, vernederende eenzaamheid van het menselijk bestaan, zich afspelend in de stilte van een ondoorgrondelijk mysterie, dat Boeddha, de vertwijfeling ten einde gaande, tot zijn bevrijdend inzicht geraakte. Hij is inderdaad tot de laatste grenzen van het kenbare moeten doordringen om iets te vinden dat niét bedrog, niét waan, niét illusie, niét vernedering en ontluistering, niét misleiding der zinnen, niet oorzaak van smart en verdorvenheid was, en datgene te vinden waaruit het leven kon worden herzien: hernomen. Het was in die uiterste randgebieden dat zich uit het kenbare en waargenomene die kleine waarheid losmaakte en naar voren schoof welke zich allengs meer in zijn fundamentele betekenis zou verhelderen.
Die waarheid was inderdaad een mosterdzaadje, – maar het mosterdzaadje waaruit de machtige boom van het boeddhisme zou opgroeien. Het was een kleine waarheid aangaande de méns, de meest onaanzienlijke, de minst in het oog springende tussen (of achter) de feiten die zich als menselijke realiteit aan ons opdringen – en daarom wellicht ook zo’n bouwsteen die door de bouwmeesters over het hoofd wordt gezien. Het was dit weinige weten: dat wat zich in de mens daadwerkelijk als waarheid en goedheid laat herkennen (in hoe geringe mate en hoe doelloos ook in hem aanwezig) uit hemzelf voortkomt. Hijzelf is er de oorsprong van. En daar het voortgebrachte – waarheid en goedheid zijnde – zelf zuiver is, hoe verduisterd en vernield ook doorbrekend tengevolge van ’s mensen hartstochten etc. (hierover aanstonds uitvoeriger), moet ook het voortbrengende in hem geheel zuiver zijn. Dit voortbrengende, deze verborgen, zuivere bron in hem, is het meest wezenlijke van de mens: het is het enige in hem waardoor de mens goed en waar d.i. zichzelf kan worden (vet TB) en dat als zijn diepste levensbeginsel slechts bestaat om dat zichzelf worden uit te werken. En omdat deze verborgen zuiverheid het meest wezenlijke
is van de mens, zou het boeddhisme dan ook zeggen, dat de mens, ondanks alle verdorvenheid, in wezen of van nature goed is.
Men kan deze zuivere kern in de mens op verschillende wijzen nader komen (op onderling verschillende wijzen deden dat Thomas, Eckhart, Ruusbroec e.a.). Het boeddhisme herkende die realiteit op geheel eigen wijze, nl. aan het menselijk denken. (,,Als men wel de oorspronkelijke natuur zelf observeert ”, schreef Ryauon Fujishima, ,,vindt men dat de natuur van zijn eigen denken oorspronkelijk zuiver is." (ot)), en verbond er in de eeuwen van zijn zelfontvouwing met een ongemeen radikale en lucide denkkracht een grote rijkdom van geheel eigen, diepzinnige conclusies aan.
Maar wat is dit voortbrengende? Het goede en ware in de mens moge door die zuivere bron in hem worden voort gebracht, wat is echter dat geheel zuivere zélf? Met deze vraag nadert het menselijk denken zijn grenzen. Tot deze oorsprong genaderd moet het erkennen dat het staat voor wat in wezen onkenbaar is, onbepaalbaar, onbenaambaar, ,,zonder begrenzing”, ,,niet vierkant of rond, niet groot en niet klein, niet blauw of geel of rood of wit, niet lang, niet kort, zonder aanvang of einde”. Het denken tast in een niets. Er is een niets – Ungrund, zou Eckhart zeggen, – dat enkel en onveranderlijk waarheid uitwerkt en dat, zelf niet ontvangend, niet gevoed, alle waarheid is, dat in zichzelf bestaat en daarom zonder begeerte is, ,,zonder gehechtheid, zonder tweespalt, door niets beroerd, door gevoelens noch hartstochten, door goedheid noch boosheid”. Het is enkelvoudig en zuiver en stil zichzelf: ongeboren, ongeworden, ongemaakt; het is onbeweeglijke heldere stilte, zoals het glas van een spiegel ,,welks helderheid voortdurend antwoord geeft”. Door niets beroerd en door niets gevoed, is het ,,de heldere spiegel die door niets geschraagd wordt en door geen stof kan worden besmeurd”. Het is die ,,bijzondere overlevering buiten de heilige boeken, onafhankelijk van woord en schrifttekens, maar onmiddellijk eigen aan de menselijke natuur”. ,,De oorspronkelijke natuur is naar haar wezen verlicht, zij is wijsheid (prajna) en krachtens haar wezen geheel in zichzelf verzonken.” Zij is enkel licht. Alle waarheid is in de mens, maar het is de besmeurde glaswand van ’s mensen hartstochten en begeerten welke
tussen deze lamp en zijn bewustzijn staat, en die het licht troebel of verwoest of niet doorlaat. Waar en in zoverre de mens deze besmeuring, deze korst van drab en vuil verwijdert, laat de stille lamp het licht dat zij is en altijd onverminderd en in volmaaktheid is, doorschijnen.
Zie Subjectieve bevindingen: Boeddhisme ( )
Innerlijke stilte tegenover het satanisch torment der mensenwereld
Gezelle behoedde in het diepst van zijn klare zuivere ziel een waarheid welke, onaanrandbaar, zijn laatste stilte, en ook zijn laatste, misschien enige onheelbare droefheid is geweest. Tot deze vrede en droefheid drongen
de kwellingen, hem door de mensen aangedaan, nooit door, al schenen, in het lagere deel van zijn wezen, hun folteringen soms letterlijk alles te vernielen. Daar, in dat onneembaar kasteel zijner laatste stilte, waar hij samen was met de eeuwige Oorsprong aller dingen, is hij onbereikbaar gebleven niet alleen voor hetgeen de mensen hem aandeden, doch ook voor die zoveel woester beproeving: de apocalyptische tragiek waarmede het schouwspel der mensenwereld hem vervulde. – Over deze nachtzijde, dit inferno, heeft hij nauwelijks (doch voldoende toch) gesproken, – even weinig eigenlijk als Angelico (die er evenmin volledig over gezwegen heeft), en eigenlijk heeft Gezelle er op dezelfde wijze als Angelico op gereageerd.
Er bestaat een merkwaardige fresco van Signorelli in de Cappella Nuova te Orvieto, een tafereel van de demonische gruwelen door de antichrist ontketend , en ergens op dit walgelijk en schokkend slagveld schilderde Signorelli de monnik Angelico en, even vóor deze, zichzelf. Wat bewoog Signorelli, toen zijn verbeelding de serafijnse monnik dit tempeest binnenvoerde, en: hoe laat hij Angelico’s reactie zijn? – Meende Signorelli eens, dat Angelico’s serene rust tegen zulk satanisch schouwspel niet bestand zou zijn, en ging hij later verstaan, dat dit vermoeden een misverstand was? – In Angelico’s nauw merkbaar gekwelde gelaat staren de peinzende ogen strak naar dit inferno; doch slechts even beurt hij, verschrikt, de hand... Het is duidelijk: Angelico herkende slechts... Hij herkende (opnieuw) de wereld waarin hij, deze verstilde en vervoerde, reeds altijd had geleefd... En desondanks was hij zijn stilte geweest. – En Signorelli. ..? Geldt het bittere, sombere misprijzen van zijn trotse mond, het even zijwaarts neigen van zijn bovenlichaam – wèg van zijn tochtgenoot – Angelico’s ook thans niet geschokte rust? Het schijnt mij zo . Toch: deze innerlijke stilte is geen andere dan die waarmede de gehoonde en geteisterde heiligen van Jeroen Bosch het satanisch torment der mensenwereld doorstaan, – en misschien is deze rust ook verwant aan de homerische: ‘en niets, zelfs niet de gruwelijkste verschrikkingen des levens, kan hem (Homerus) verontrusten’ (Sjestow).
Deze zelfde onberoerde stilte hervindt men in de klanken en in de rhythmen die Gezelle’s woorden, ook de smartelijkste, dragen. Deze stilte, welke het edelste deel van zijn wezen behoorde, is steeds verhevener en puurder geworden, en het lijden van zijn lagere deel werd met de jaren steeds ondragelijker. De polaire spanning van zijn leven, dat
rust bleef, is daardoor durend groter en gevaarlijker geworden, doch de stilte bleef als een heldere glazen bal waarin het schoonste en bitterste der aarde iriseerden zonder dat haar glans verbroken of zelfs maar versluierd werd. Zo kon hij alles uitspreken wat hem bedroefde en konden zij (de velen) die hem hoorden wanen, dat hij slechts de zanger ener argeloze blijdschap was... Toch is hij, hoe ook het diepste van zijn ziel stilte bleef, als een zeer menselijk mens blijven lijden, en hij heeft zich nooit geschaamd dit te bekennen.
Zie Guido Gezelle de Andere blz 364 e.v.: ( )
(11-08-2022)
|
|