ook die ruimte in hun werk, die prachtig-menschelijke accenten, en dáárdoor ook behoefden zij de werkelijkheid der menschen niet te ontkennen, te versluieren of verzachten. Zij aanvaardden die werkelijkheid — die láátste; niét echter met dat goedmoedig glimlachje dat de menschen wel „hekelt” en — goedmoedig hekelend — niet heelemaal au sérieux neemt, niét met die triviale luim welke gehanteerd wordt om de verschrikkingen, die van ginds opdoemen, te bezweren, te ontzenuwen, maar met de grimmige onvervaardheid van menschen die het leven ernstig nemen, óók — juíst, schreef ik bijna — in zijn walgelijkste en obsedeerendste openbaring. Dáár hielden zij niet — verschrikt — halt; neen, daar drongen zij verder, deze realisten, die hun droom niet ten koste van velerlei ontkenning bezitten wilden. Voor hèn was er trouwens niéts „grappig”, geen mensch, ook geen mensch in zijn grappig-gemoedelijk zelfbedrog. Want zij zagen niet dien éénen mensch met zijn grappig zelfbedrog, zij zagen — in duizend en één vermomming — een wereld vòl „grappig zelfbedrog” (en dat is al heel wat minder grappig); en zooals zij dien eenen (grappigen) mensch niet oppervlakkig waarnamen, maar hem in heel zijn (verbijsterende) verdwazing herkenden (en onthulden), zoo zagen zij ook die grappige wereld niet oppervlakkig maar als een beschamende burleske, die, tegen den achtergrond van wat de mensch had kunnen zijn en waartoe hij bestèmd werd, tot een pijnigende tragedie verkeert.
    Ja, men glimlacht wel als men hun onthullingen ziet van de comédie humaine, doch men weet ook doorloopend dat die glimlach wordt opgeroepen door iets anders dan een „grappige” wereld; en men weet ook, dat de glimlach van hem die deze verdwaasde wereld opriep, een andere was dan die van een kouden, cynisch-zwijgenden spot. Men moet dien doode hebben gezien van Jeroen Bosch, de adembenemende verlatenheid van dien op den grond geploften gehangene, de volstrekte waardeloosheid van een mede-mensch die daar ligt als een op een mestvaalt geworpen scherf waar niets en niemand verder nog belang bij heeft, men moet dien gruwelijken en bêten smoel hebben gezien van den „monnik” die even te voren het slachtoffer in zijn doodsangst moed influisterde (zijn bezweringsformules in het oor brabbelde), men moet, als achtergrond van die inquisitietafereelen, de uitlevering en kruisiging van den stillen en goeden en verraden — inderdaad „verraden” — Christus hebben gezien (en dit alles in een zóó droefgeestig grijzen toon), om te beseffen hoe monsterlijk-verdwaasd en verdwaald het menschelijk leven, met zijn „rechtvaardigheid” en „goedheid”, door iemand als Bosch ervaren werd, om te beseffen aan welke navrante aberraties zijn hallucinante visioenen hun oorsprong vonden. Hier was geen plaats meer voor spot of cynisme. Maar drukte hij het drama van den mensch uit in de symbolen van zijn tijd, hij drukte tevens een werkelijkheid uit van elken tijd, — een werkelijkheid echter, die slechts bestemd is voor (en herkend wordt door) de vervoerden: de ontroerden om een droom . . .

















aangemaakt: 01-11-2012 Copyright © 2012 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 04-11-2012